30 november 2009

Is "Rumpy" nu eigenlijk een pygmee of een muis? (Vincent De Roeck)

De nieuwe Europese topjobs zijn eindelijk ingevuld. José Manuel Barroso was al langer zeker van zijn verlengd verblijf op de bovenste etage van het Berlaymont in Brussel en ook over de leiding van het Europees Parlement bestond er al maanden een consensus. De Poolse christen-democraat Jerzy Bucek mag 2,5 jaar voorzitter spelen, waarna de Duitse sociaal-democraat Martin Schulz de scepter voor de rest van de termijn zal overnemen. De liberalen krijgen 9 zitjes in de nieuwe Europese Commissie en zijn daar dus alweer voor vijf jaar oververtegenwoordigd. Goed voor hen, hopelijk ook eens voor de burgers van Europa. De hoofdvogels werden echter afgeschoten door onze eigen Herman Van Rompuy die de Europese Raad zal voorzitten en de Britse socialiste Cathy Ashton die de feitelijke minister van buitenlandse zaken van de Europese Unie wordt. Beide werden pas frontrunners toen bleek dat geen enkele Europese nationale leider bereid was een sterke EU-leiderstandem te zullen steunen.

Herman Van Rompuy is een consensusfiguur. Hij ontbeert elk charisma dat we van een politiek leider zouden mogen verwachten, maar hij is wel competent in wat hij doet. Hij hield België samen en leidde het door een zware institutionele crisis. Hij is daarmee de geknipte man om ook dat andere lappendeken van volkeren, talen en ideologieën, de Europese Unie genaamd, te gaan leiden. Cathy Ashton is ook al een ideaal persoon voor een Europees mandaat. Zij heeft haar ganse leven uit de staatsruif gegeten, nooit een echte job gehad en is nooit verkozen geraakt. Ze trouwde met een belangrijke donor en vriend van Tony Blair en kreeg een zetel in het Hogerhuis als vriendendienst. In de Lords joeg zij het Verdrag van Lissabon zonder debat erdoor en vermeed ze een openlijk debat over de tekst of de gebroken referendumbeloften. Europa vergeet haar vrienden niet. Dat Ashton vroeger met het communisme dweepte en haar ultralinkse NGO tijdens de Koude Oorlog liet financieren met giften van het Sovjet-regime in Moskou wordt door de Eurofielen graag vergeten.



Nigel Farage is de uittredende leider van de Britse "United Kingdom Independence Party" en de fractieleider van de Eurosceptici in het Europees Parlement. Hij is bekend omwille van zijn vlijmscherpe speeches en fenomenale welsprekendheid. Vorige week in Straatsburg kreeg hij als leider van de fractie "Europe for Freedom and Democracy" een vijftal minuten spreektijd om de benoeming van Rumpy en Ashton te becommentariëren. In zijn schitterend betoog noemde hij hen tot twee maal toe "pygmeeën". Dat noopte de parlementsvoorzitter om Farage een blaam te geven voor "ongepast gedrag"... Bekijk het clipje hierboven en oordeel zelf. De blaam is een pure politieke beslissing waarbij de Eurofielen andermaal hun ware gelaat tonen. Zij zijn niet bereid om afwijkende meningen te tolereren. Ze mogen hun politiek geïnspireerde inquisitie nog met de mooiste reglementen of voorschriften afdekken, het is en blijft onaanvaardbaar. Farage leidt de tweede grootste partij van Groot-Brittanië (UKIP haalde meer EP-zetels binnen dan Labour of de LibDems) en moet zijn kiezers dus ook kunnen vertegenwoordigen.

Het is ook grappig om zien in het clipje hoe slecht het Engels van de parlementsvoorzitter is, of van de Eurofiele Hongaarse socialiste die Farage met een totaal onverstaanbaar gezegde tracht aan te vallen. Wraakroepend wordt het pas wanneer Jerzy Bucek er maar niet in slaagt om zijn blaam te verdedigen. Hij blijft maar rond de pot draaien omdat hij schijnbaar niet wil zeggen dat hij het woord "pygmee" niet correct vond. Gawain Towler, de woordvoerder van Nigel Farage en een oude bekende van uw dienaar, plaatste op zijn blog daags na het voorval een vereenvoudigd transcript van een gesprek achteraf tussen Jerzy Bucek (JB) en Nigel Farage (NF) over het gevolg dat het Europees Parlement aan diens blaam zou geven:
NF: "So, what is my punishment?"
JB: "There will be no punishment but my reprimand stands"
NF: "What was wrong with my speech?"
JB. "We didn't like the tone".
NF: (trying to stifle a laugh) "You didn't like the tone!"
JB: "And the language"
NF: "The language?"
JB: "You shouldn't have called them (Cathy Ashton and Herbert Van Rompuy) pygmies".
NF: "Well they are hardly giants are they?"
Ik begrijp niet waarom de parlementsvoorzitter zo'n probleem maakt over het gebruik van de term "pygmeeën". Misschien zijn er inderdaad meer geschikte en minder denigrerende verwoordingen voor handen, maar hij kan er toch ook moeilijk omheen dat beide EU-topjobs naar twee doodsaaie en charismaloze personen zijn gegaan. Ik vraag me trouwens ook af of Jerzy Bucek, als hij dan toch zo consequent in de bres staat voor het respect voor Rumpy en Ashton, zijn abonnement op "The Economist" (als hij er al één had natuurlijk) al opgezegd heeft na afgelopen week. Eén van de "leaders" van het magazine was ook niet echt onder de indruk van de twee benoemden en sprak in dat opzicht ook over twee "middelmatige muizen"...
The European Union’s choices for its new top jobs reveal a pitiful lack of global ambition. (...) The Roman poet Horace might have been referring to the EU when he wrote that “the mountains will be in labour, and will give birth to a ridiculous mouse.” By choosing two virtual unknowns, with paltry political experience, as the first permanent president of the European Council and as the new EU foreign-policy supremo, Europe’s leaders have made their union look ridiculous. (...) It is enough to make you wonder, yet again, if the Lisbon treaty was worth ratifying at all.

Read more...

Openbare werken zijn extra belasting, geen oplossing (Tuur Demeester)

In de Standaard van vandaag staat te lezen: "De Vlaamse regering gaat 800 miljoen euro lenen om een reeks projecten te financieren die de economie opnieuw moeten aanzwengelen. Voor het werkgelegenheidsplan wordt 22,5 miljoen euro extra uitgetrokken."

Dit beleid lijkt wel heel erg op dat van de Hoover-jaren aan de vooravond van de Grote Depressie. Schrijft Murray Rothbard in zijn "America's Great Depression":

"Whenever government intervenes in the market, it aggravates rather than settles the problems it has set out to solve. This is a general economic law of government intervention. It is certainly true for the overall Hoover depression policy. Nowhere has this law been so clearly illustrated as in the American farm program since 1929. The FFB managed to hold up wheat prices for a time. Seeing this apparent success, wheat farmers naturally increased their acreage, thus aggravating the surplus problem by the spring of 1930. Furthermore, as America held wheat off the market, it lost its former share of the world's wheat trade. Yet, prices continued to fall as the months wore on, and the heavy 1930 acreage aggravated the decline. The accumulating wheat surpluses in the hands of the FFB frightened the market, and caused prices to tumble still further."

Henry Hazlitt spelt ons nog eens de belangrijke les die hierachter steekt, in zijn "Economics in One Lesson":

"Everything we get, outside of the free gifts of nature, must in some way be paid for. The world is full of so-called economists who in turn are full of schemes for getting something for nothing. They tell us that the government can spend and spend without taxing at all; that is can continue to pile up debt without ever paying it off because “we owe it to ourselves.”... . [S]uch pleasant dreams in the past have always been shattered by national insolvency or a runaway inflation... . [A]ll government expenditures must eventually be paid out of the proceeds of taxation; ... inflation itself is merely a form, and a particularly vicious form, of taxation."

Hazlitt's hele boekje gaat over die ene les: bij het kijken naar de economie is datgene wat niet gezien wordt even belangrijk als datgene wat wel gezien wordt. En bij dit grootscheepse subsidieprogramma waar De Standaard melding van maakt is dat wat gezien wordt de honderden werkers die aan de slag zijn onder het programma, zolang het duurt. Wat niet gezien wordt, zijn de nog grotere aantallen ontslagen die vallen in andere sectoren, en de algemene verarming van de samenleving in zijn geheel. In 1932 schreef journalist en romancier Garet Garrett de volgende paragrafen neer in zijn briljante boekje "A Bubble that Broke the World", over de bouw van de pyramiden in het oude Egypte:

"Command of labor and materials built the pyramids. The economic world was then very simple. Some private usury, of course, but no banking system, no science of credit, no engraved securities issued on the pyramids for investors to worry about. Merely, the whim of Pharaoh, his idea of a pyramid, his power to move labor, and the fact of a surplus of food enough to sustain those who were diverted from agriculture to monumental masonry.

It is believed that on Cheops alone 100,000 men were employed for twenty years. And when it was finished all that Egypt had to show for 600,000,000 days of human labor was a frozen asset. Otherwise and usefully employed, as, for example, upon habitations and hearthstones, works of common utility, means of national defense, that amount of labor might have raised the standard of common living in Egypt to a much higher plane, besides ensuring Egyptian civilization a longer competitive life. But once it had been spent on a pyramid to immortalize the name of Pharaoh it was spent forever. People could not consume what their own labor had produced. That is to say, they could not eat a pyramid, or wear it, or live in it, or make any use of it whatever. Not even Pharaoh could sell it, rent it, or liquidate it.

History does not say what happened to the 100,000 when Cheops was finished. Were they unemployed? Were they returned to agriculture whence they came? If so, that would be like now sending suddenly four or five million people from industry back to the farms in this country.

You may take it, at any rate, that when Cheops was finished, there occurred in Egypt what we should call an economic crisis, with no frightful statistics, no collapsing index numbers in the daily papers, no stock-exchange panic, no bank failures, but with unemployment, blind social turmoil, Egyptian bread lines perhaps. And this crisis, like every crisis since, down to the very last, was absorbed by people who could not consume what they had produced, whose labor had been devoured by a pile of stones, and who understood it dimly if at all. The forgotten people."


Had Garet Garrett vandaag geleefd, hij had ons gezegd dat de voorgestelde oplossing precies het probleem is, en hij was het dan ook, zij het om compleet omgekeerde redenen, met onze minister eens geweest dat het ergste nog moet komen.


Blog van Tuur Demeester
Murray Rothbard Instituut


Read more...

29 november 2009

Nieuw wereldrecord verkiezingsbeloftes breken (Hoegin)

Yves LetermeIk weet niet of er in het Guinness Book of Records een hoofdstuk bevat voor politici, maar als het bestaat komt onze kersverse Eerste Minister Yves Leterme zonder twijfel in aanmerking voor minstens twee records. Eerste record is de frequentie waarmee hij in de periode 2007/2008 zijn ontslag ging indienen bij Koning Albert II – zelfs Italiaanse Eerste Ministers konden er een puntje aan zuigen. Het tweede record werd eerder deze week neergezet. Wie anders dan Yves Leterme zou er ooit al in geslaagd zijn de kiezer maar liefst viermaal te bedriegen met dezelfde leugen in de loop van slechts twee legislaturen?

Ga het maar na: zowel in 2004 als in 2007 bezwoer Yves Leterme dat hij niet in een regering zou stappen zonder een voorafgaande splitsing van Brussel-Halle-Vilvoorde. Deze week werd hij echter al voor de derde keer ingezworen als het hoofd van een regering zonder dat van een begin van een splitsing van het kiesarrondissement nog maar sprake is. Voeg daar nog zijn deelname aan de regering-Verhofstadt II aan toe, en we komen aan vier woordbreuken in de loop van slechts twee legislaturen. Probeer het hem maar eens na te doen.

Om de vernedering compleet te maken, vond men het in Laken trouwens zelfs nodig het kiezersbedrog te verpersoonlijken in de vorm van een «koninklijke opdrachthouder», Jean-Luc Dehaene, die belast werd met de voorbereiding van communautaire onderhandelingen. Het zal echter Jean-Luc Dehaene niet zijn die ten laatste in 2011 aan de Vlaamse kiezer verantwoording zal moeten afleggen voor alle Vlaamse toegevingen die hij voorbereidt, want, let op, wanneer het uiteindelijk zover zal zijn, zal Yves Leterme zélf de onderhandelingen moeten leiden. Om het met een beeld te zeggen: Jean-Luc Dehaene hoeft eigenlijk niet meer te doen dan te schetsen waar hij denkt dat er kastanjes in het vuur liggen, maar Yves Leterme zal ze er wel zelf uit mogen halen.

Nu is het algemeen geweten dat de machtsdrang, en zeker de postjesdrang, bij politici bovenmatig ontwikkeld is, maar wanneer je overloopt hoe Yves Leterme zichzelf deze keer in de Belgische val heeft laten zetten, kan je toch niet anders dan jezelf afvragen wat hem in 's hemelsnaam toch bezielde. Immers, hoe je het ook draait of keert, Yves Leterme kan alleen maar met verlies uit dit avontuur raken. Het is zelfs zeer de vraag of hij zoveel plezier zal kunnen –of mogen?– beleven aan zijn verblijf in de Wetstraat 16 tot aan de volgende federale verkiezingen. Veel meer dan uitvoeren wat Elio di Rupo en Joëlle Milquet elders voor hem beslissen zal er vermoedelijk niet bij zijn als hij nog maar Pasen 2010 wil halen.

Laten we immers eens de scenario's overlopen voor wat de komende maanden mogelijk is. Eerste scenario: koninklijk opdrachthouder Jean-Luc Dehaene slaagt erin tegen Pasen een communautair pre-akkoord voor te bereiden, inclusief de splitsing van Brussel-Halle-Vilvoorde op een voor de Franstalige aanvaardbare wijze – zeg maar een ogenschijnlijke splitsing die er geen is. Yves Leterme zal dat pre-akkoord dan verder mogen onderhandelen tot er een finaal akkoord bereikt wordt, dat dan gestemd kan worden in de Kamer vóór de zomer en dus het Belgische EU-voorzitterschap. In dat geval zal het natuurlijk in de eerste plaats Jean-Luc Dehaene zijn die alle eer toegespeeld zal krijgen voor dat akkoord, terwijl Yves Leterme aan de achterban zal mogen gaan uitleggen waarom Brussel-Halle-Vilvoorde nu eigenlijk feitelijk toch niet gesplitst werd. Wordt uiteindelijk geen finaal akkoord bereikt, zal Yves Leterme daar volledig de schuld voor krijgen, niet Jean-Luc Dehaene. Die laatste zal immers wel zo slim zijn de details niet uit te werken, en zoals men het in de taal van Shakespeare zegt: the devil is in the details… Ik sluit niet uit dat in dat geval Jean-Luc Dehaene nog eens zal willen bijspringen, vooral dan om in dienst van vorst en vaderland de CD&V-achterban te doen plooien om ofwel het akkoord alsnog te aanvaarden, of om verder te regeren zonder staatshervorming of splitsing van Brussel-Halle-Vilvoorde.

Ander mogelijk scenario: Jean-Luc Dehaene slaagt er niet in een pre-akkoord rond te krijgen voor Pasen 2010. Wat er dan gebeurt, zal vooral afhangen van wat Jean-Luc Dehaene zélf denkt over zijn verdere slaagkansen. Valt er voor hem toch nog iets eervols te rapen, zal hij waarschijnlijk het Brussels Parlement inschakelen voor een nieuw belangenconflict. In het andere geval zie ik hem er gewoonweg de brui aan geven, en de schuld in de schoenen van Yves Leterme schuiven. Het excuus is snel gevonden: Yves Leterme zorgde niet voor een voldoende sereen klimaat tussen de regeringspartners, of de N-VA deed lastig in de Vlaamse regering. Wat er ook van zij, Yves Leterme zal ook in dit scenario de pineut van het verhaal zijn.

Laatste scenario: voor zover Jean-Luc Dehaene zich al de moeite zou getroosten veel initiatief te nemen vóór pakweg midden februari, valt natuurlijk niet uit te sluiten dat hij relatief snel zou inzien dat Brussel-Halle-Vilvoorde een volkomen onoplosbaar probleem is waar hij alleen maar zijn nek op kan breken. Enerzijds weigeren de Franstaligen een splitsing die een splitsing is – op dat vlak is er de laatste jaren eigenlijk weinig of niets veranderd, ook al hebben enkele Franstalige politici de laatste tijd verklaard dat een splitsing «onvermijdelijk» zou zijn. Wat belangrijker is, is de buigzaamheid van de CD&V-achterban, en of die een schijnsplitsing wel zal willen slikken. Vooral de aanwezigheid van de N-VA als Vlaams geweten van de CD&V in de Vlaamse Regering is daarbij een probleem. Komt Jean-Luc Dehaene vroegtijdig tot de conclusie dat hij van de koning een onmogelijke opdracht heeft gekregen, zou hij wel eens hetzelfde kunnen doen als wat hij in 2007 deed, en zijn koninklijke opdracht vervroegd afbreken. Hij is er per slot van rekening de man niet naar om enkele weken extra een schijnvertoning op te voeren enkel en alleen maar om met zijn titel te pronken. En wie zit ook deze keer uiteindelijk met de gebakken peren? Inderdaad, Yves Leterme, die zal mogen uitleggen waarom er geen splitsing noch een staatshervorming zal komen voor de verkiezingen van 2011.

Op dit punt vraagt de lezer zich waarschijnlijk af wat iemand als een Yves Leterme eigenlijk bezielt om Eerste Minister te wíllen zijn. En bij uitbreiding: waarom CD&V telkens weer de Eerste Minister wil blijven leveren. Als men de ellende en miserie rond de federale regering vergelijkt met wat mogelijk is in de Vlaamse regering, kan men alleen maar besluiten dat men aan de top van CD&V blijkbaar last heeft van een Belgische dwangneurose of suïcidale neigingen. In de Vlaamse regering slaagt men er tenminste nog in een beleid te voeren, terwijl men op federaal niveau met smoesjes zoals de «rustige vastheid» moet schermen om de complete passiviteit –of beter: volledige overgave aan de Franstalige wensen en grillen– te verbergen. Misschien komt het besef er ooit nog wel, dat er op federaal niveau voor de CD&V eigenlijk geen eer of macht meer te behalen valt. Met een voorzitster als een Marianne Thyssen, eerder deze week nog enthousiast bejubeld door Béatrice Delvaux in Le Soir, vrees ik echter dat het nog even zal kunnen duren voor dat besef er ook daadwerkelijk zal (mogen) komen. Tot dan is het bang afwachten hoeveel de federale machtsdrang van de CD&V Vlaanderen nog zal kosten. Tot dan rest ons alleen maar medelijden met –of, menselijker: Schadenfreude over– tragische figuren als Yves Leterme.

Labels: , , , , , ,

Read more...

Hooghe interpretaties kosten de Vlamingen veel

(Ingezonden naar de Standaard)

In de Standaard van 26 november schrijft politoloog Marc Hooghe (Sire, geef me 500 dagen) een artikel dat er vooral moet toe dienen de Vlamingen een prijs te doen betalen voor niets anders dan de uitvoering van een arrest van het Grondwettelijk Hof (1) dat een anomalie in onze wetgeving (nl. de eenzijdige taalgrensoverschrijdende kieskring BHV) ongrondwettig verklaart.

Om dit weg te moffelen schrijft hij dat "De afgelopen zes jaar heeft de Vlaamse publieke opinie stelselmatig verkeerde informatie opgelepeld gekregen over de draagwijdte van het arrest van 26 mei 2003."

Waaruit die verkeerde informatie dan zou bestaan schrijft hij wijselijk niet.

Wie desinformeert ook niet, maar als auteur van meerdere artikelen over de draagwijdte van dat arrest en als advocaat die de argumenten heeft geformuleerd die tot dat arrest hebben geleid lig ik natuurlijk in het vizier (2).

Bij mijn weten heeft collega Hooghe zich evenwel nooit bekwaamd in de kunst van het interpreteren van arresten, laat staan die van het Grondwettelijk hof. Bij mijn weten heeft hij daarover ook nooit wetenschappellijk gepubliceerd. Dat hij dan ook geen gratuite beschuldigingen rondstuurt om de Vlamingen te doen betalen voor iets wat in een rechtsstaat evident moet gebeuren zonder verdere tegenprestatie. Ik zou van mijn kant nooit durven schrijven dat een arts die gespecialiseerd is in het interpreteren van symptomen de bevolking zomaar wat oplepelt. Maar als het om arresten van het Grondwettelijk Hof gaat beschouwt iedereen zich blijkbaar als uitlegkundige.

(1) GWH nr. 73/2003 van 26 mei 2003, http://grondwettelijkhof.be/public/n/2003/2003-073n.pdf
(2) Zie "Interpretatie zonder te zinzen: waarom de splitsing van BHV grondwettelijk moet", http://vlaamseconservatieven.blogspot.com/2007/09/interpretatie-zonder-te-zinzen-waarom.html, verkort als "Brussel-Halle-Vilvoorde moet wel degelijk gesplitst" in De Juristenkrant 26 september 2007, p. 14-15, gevolgd door: "De kern van de zaak: BHV discrimineert in strijd met het belgisch evenwicht", http://vlaamseconservatieven.blogspot.com/2007/10/de-kern-van-de-zaak-bhv-discrimineert.html, verkort in De Juristenkrant nr. 156, 25 oktober 2007.
Read more...

28 november 2009

Al die willen te kaperen varen (vpmc)

Als hij zag dat zijn makkertjes op de speelplaats met elkaar slaags raakten, dan wierp de nochtans tenger gebouwde Domenico Savio (1842–1857) zich dapper tussen de partijen, en stak hij een kruisbeeld in de hoogte.

Zijn tussenkomsten hadden vaak een gunstig effect, en zo werd Domenico de jongste heilige in de categorie niet-martelaren (hij stierf aan een longontsteking).

Op die pleuris na, lijkt de wat oudere Yves Desmet nu een gelijkaardige rol te willen spelen. De methode die Yves aanwendt is vanzelfsprekend niet meer die van StDomenico. Ook vrees ik dat Yves de hemel er niet mee in komt. Wel kan te zijnen gunste aangevoerd worden dat tenminste zijn hart bloedt, als hij ziet hoe zijn makkertjes Etienne, Benno, Paul en vele anderen in twist en tweespalt raken, maar dat verschoont nog niet het gebruik van alle middelen.

Het zou ons te ver leiden lezer, om heel Yves zijn strategisch arsenaal bloot te leggen. Daartoe zouden wij zijn essay, de vele antwoorden daarop, en tenslotte weer zijn stukje van gisteren moeten doorploegen. Daar hebben u noch ik de tijd voor. We beperken ons tot zijn gebruik van twee kunstgreepjes.

Een goede retorische truc is het, als je merkt dat je in een debat aan het kortste eind zult trekken, om de argumenten van de tegenstander tot de jouwe te maken. Je roept dan: “Dat heb ik zelf altijd al gezegd!”. En ja, Yves Desmet wees op zijn bijna-martelaarschap na die “kutmarokkaantjes” van hem. Nog even, en hij had geschreven: .Die Wunden klaffen, es verströmt mein Blut. Ein Posten ist vakant!

Een nog betere truc is het, om meteen het vocabularium zelf van de twist, alle gebruikte termen naar eigen hand te zetten. Je geeft die termen dan een betekenis die verschilt van wat iedereen er altijd al onder verstond.
Laten we ons beperken tot de bespreking van de term “kaping”. Goossens sr. had ergens opgemerkt dat het migratiethema “gekaapt was” door, wat hij noemt de rechterzijde.

De Nederlandse jurist Grotius bespreekt deze term al, en oorspronkelijk vond hij kaping, tenminste in open water, een Natuurrecht. Later, toen Engeland de eerste macht ter zee was geworden, herzag hij zijn mening en vond hij het een misdaad. Omstandigheden veranderen, en het is geen misdaad om van mening te veranderen.
Maar wat gelukkig Hugo De Groot nooit heeft overwogen, was om de term kaping te gebruiken, als er in volle zee en zonder vijandelijke bedoelingen een stuurloos en onbemand schip werd geënterd en naar de haven gesleept, waarop enkel wat verstekelingen zaten. En dat doet Goossens wel (in zijn onschuld neem ik aan).

Helaas valt Yves Desmet hem bij, weliswaar na enig tegenstribbelen, want hij geeft ootmoedig toe dat het migratieschip door de welmenende bemanning inderdaad vrijwillig was verlaten:

Daarmee doet [Goossens] zichzelf , en de hele linkerzijde, groot onrecht aan, want zij hebben het debat wel degelijk jarenlang beheerst en gestuurd.
Ook in zijn essay vorige week zei Desmet nog over de migratie-problemen:

“Dat punt is zeer lang onbespreekbaar geweest, […]”.
Maar dan wordt de verleiding Yves plots te sterk, en stapt hij mee in de Goossense on-taal:

Paul Goossens, de vrijwel voltallige linkerzijde en trouwens ook bovengetekende, hebben die blinde vlek jarenlang gekoesterd en zo toegestaan dat het migratiedebat inderdaad door anderen gekaapt is.
Na “jongeren”, “diversiteit”, “cultuur”, “vriend”, "fobie" en zovele andere woorden, kunnen we niet toelaten dat de PC-journalisten, of ze slim zijn of dom, nu ook het woord “kaping” kapen.

.

Labels: , , , , ,

Read more...

27 november 2009

Climategate: Scientists forged Climate Research to make up the Global Warming Hoax (Paul Vreymans)



Hundreds of highly compromising emails and documents have been leaked online from the Climatic Research Unit University of East Anglia. The leak calls into question scientific methods and the results of several public climate research institutes. The CRU is one of the world’s leading research centers on climate change and the top source of temperature data worldwide. It played a key role in the IPCC’s fourth Assessment Report, which is the scientific base of policy negotiations at the Copenhagen Climate Conference next month. The IPCC fourth Assessment Report provides support for policy to mitigate global warming and for a further implementation of the Kyoto Protocol. Proposals for a new Copenhagen Climate Treaty including new regulations and the much disputed Global Emissions Trading scheme costing taxpayers trillions of dollars worldwide were based on the IPCC's claimed research results.

Several authors and recipients of the leaked emails have confirmed their veracity. The emails provide ample evidence that climatologists systematically colluded in manipulating data to support the view that climate change is real, and is being caused by mankind. The leaked emails discuss political pressure on scientists, statistical tricks how to hide inconvenient data, how best to squeeze dissenting scientists out of the peer reviews, how to censor information going out to the public, how to decline requests for information under the Freedom of Information act, how to keep researchers with dissenting views from publishing in leading scientific journals, and to boycott journals who did. The climate researchers also repeatedly declined to share their data with fellow scientists. The general picture of the series of emails is one of conspiracy, collusion in exaggerating warming data, manipulation of data, possibly illegal destruction of embarrassing information, and organized resistance to disclosure.

A list of excerpts from the incriminating emails can be found at Bishop Hill's website including:

* Phil Jones says he has use Mann's "Nature trick of adding in the real temps to each series"...to hide the decline". Real Climate says "hiding" was an unfortunate turn of phrase.
* Mann tells Jones that it would be nice to "contain the putative Medieval Warm Period".
* Michael Mann discusses how to destroy a journal that has published sceptic papers.
* Wigley discusses fixing an issue with sea surface temperatures in the context of making the results look both warmer but still plausible.
* Tim Osborn discusses how data are truncated to stop an apparent cooling trend showing up in the results. Analysis of impact here. Wow!
* Phil Jones encourages colleagues to delete information subject to Freedom of Information request.
* Kevin Trenberth says they can't account for the lack of recent warming and that it is a travesty that they can't.
* Funkhouser says he's pulled every trick up his sleeve to milk his Kyrgistan series. Doesn't think it's productive to juggle the chronology statistics any more than he has.
* Jones says he and Kevin will keep some papers out of the next IPCC report.
* Santer says he will no longer publish in Royal Met Soc journals if they enforce intermediate data being made available. Jones has complained to head of Royal Met Soc about new editor of Weather and has threatened to resign from RMS.
* Grant Foster putting together a critical comment on a sceptic paper. Asks for help for names of possible reviewers. Jones replies with a list of people, telling Foster they know what to say about the paper and the comment without any prompting.
* David Parker discussing the possibility of changing the reference period for global temperature index. Thinks this shouldn't be done because it confuses people and because it will make things look less warm.
* An anonymous source says that robustness problems with the Hockey Stick are known to anyone who understands his methodology. The source says that there will be a lot of noise over McIntyre's 2003 paper and that knowing Mann's very thin skin he will react strongly, unless he has learned from the past.

The incident has been widely reported in Anglo-Saxon media, but remained silenced in European mainstream media so far.

Read more...

26 november 2009

Happy Thanksgiving!

Vandaag, op de laatste donderdag van november, vieren de Amerikanen het feest van Thanksgiving waarbij ze de aankomst van de Pelgrimvaders en de eerste kolonisten in de Nieuwe Wereld herdenken en vieren. Ook in België wordt dit feest gevierd, maar dan wel uitsluitend in de Brusselse expatgemeenschap en onder pro-Amerikanen natuurlijk. De meeste gewone Belgen laat dit feest koud, als ze het al kennen. Maar zij hebben in deze echter ongelijk.

Richard Ebeling - die jarenlang de Foundation for Economic Education geleid heeft - toont in een recent artikel voor het American Institute for Economic Research immers aan dat eigenlijk alle liberalen, libertariërs, kapitalisten en conservatieven dit feest moeten vieren.

Volgens hem symboliseert Thanksgiving immers veel meer dan het overleven van de Plymouth Colony door de deals met de Indianen en de interventie van de Almachtige. Ebeling stelt dat Thanksgiving de ultieme triomf van het kapitalisme op het collectivisme incarneert.

Het spreekt dan ook voor zich dat ondergetekende vanavond in Leuven met enkele liberale vrienden eveneens een gevulde kalkoen met gravy, relish, cranberry sauce, sweet potatoes en - natuurlijk - apple pie zal gaan nuttigen, met een goed glas wijn uit Virginia. Een heildronk op de vrijheid.

Richard Ebeling stelt dat niet zozeer Gods interventie de oogst na jaren van misoogsten heeft doen lukken, maar wel dat het ersatz-communisme binnen de kolonie tot economische rampspoed leidde en dat die pas begon te floreren toen ze het kapitalisme omarmden.

Ik heb het bewuste artikel van Richard Ebeling op mijn eigen weblog overgenomen: The real meaning of Thanksgiving - the ultimate triumph of Capitalism over Collectivism in all its forms.


Read more...

25 november 2009

Paris Freedom Fest 2009 (Vincent De Roeck)

Tot enkele jaren geleden was liberaal Parijs steevast in de ban van de befaamde "Prix de la Liberté" die om de zoveel jaar door het "Institut Turgot" van Henri Lepage uitgereikt werd aan de meest verdienstelijke liberalen en libertariërs. Tot aan de eeuwwisseling had je in de Franse hoofdstad immers een zéér rijke liberale traditie met goed draaiende organisaties zoals de "Cercle Bastiat", "Liberté Chérie", het "Institut Hayek", het "Institut Molinari" en het "Institut Thomas More". Deze prijs stond model voor de "Prijs voor de Vrijheid" van de Vlaamse klassiek-liberale denktank "Nova Civitas", en ook de prestigieuze "Prize for Liberty" die de "Liberale Internationale" elk jaar uitreikt, zou op die oude Franse liberale prijs geënt zijn. Ondertussen liggen de hoogdagen van het liberalisme in Frankrijk echter al jaren achter ons. De "Parti Radical Libéral" ging op in de UMP van Nicolas Sarkozy en verdampte. Het "Alternative Libérale" bestond amper twee jaar alvorens het residu geruisloos opging in de MODEM van François Bayrou. En ook alle liberale denktanks legden het loodje. Sommigen werden ondertussen al wel geheractiveerd, maar buiten het "Institut Molinari" beweegt er toch niet veel meer.

De "Prix de la Liberté" was jaar en dag de plechtige afsluiter van het "Fête de la Liberté", een relatief groot volksfeest in september. Het was initieel geconcipieerd als de liberale tegenhanger van het heel-linkse "Fête de l'Humanité" en werd elk jaar tijdens hetzelfde weekend georganiseerd. Subsidies en media-aandacht brachten tienduizenden mensen naar het linkse festival, maar in haar hoogdagen kon toch ook het private volksfeest steeds een kleine 1,000 liberalen op de been brengen. Vandaag blijft er daar niets meer van over, dit tot groot ongenoegen van vooral jonge Franse liberalen. Dit jaar beslisten zij dan ook om de boel te doen herrijzen. Ze namen de gegoede Franse libertariër Christian Michel onder de arm en organiseerden opnieuw een vierdaagse conferentie in Parijs tijdens het lang weekend van het "Fête de l'Humanité". De bijeenkomst mikte vooral op jongeren en gaf ook veel jonge scholars de kans om hun projecten en onderzoek te komen voorstellen. Het "Paris Freedom Fest" was geboren, mede dankzij de gulle steun van de "Libertarian Alliance" en de "Manifesto Club" uit Engeland, en ISIL en de "Atlas Foundation" uit de Verenigde Staten, en natuurlijk kon ik hun uitnodiging niet afslaan. Van 10 tot 13 september vervoegden twee oud-LVSV'ers en ikzelf dan ook de 200 anderen in het Quartier Latin.

Het gebeuren vond plaats in de "Salle Pierre Nicole" en het theater "Le Triomphe" in het levendige hart van Parijs tussen de Sorbonne, de Place Contrescarpe en het Panthéon. De lezingen werden afgewisseld met uitgebreide lunches, exquise diners en leuke uitjes in de omgeving van de conferentieplek. Ook het gebruik van zowel Frans als Engels, of wat voor één van beide talen door moest gaan natuurlijk, in zowel de lezingen als de discussies gaf het gebeuren een wel erg amusant karakter. Die Fransen toch! We hebben er zeker veel gelachen en plezier gemaakt, maar ook het intellectuele deel van de vierdaagse was best interessant. Professor Pascal Salin analyseerde voor ons de financieel-economische crisis. Professor Bertrand Lemennicier gaf ons een historische kijk op burgerlijk gewapend verzet tegen een tirannieke overheid. De denktankmedewerkers Stefan Metzeler en Guillaume Vuillemey hadden het op hun beurt over de morele grondslag van de staat, die er niet is, en over de ethische bezwaren tegen belastingparadijzen, die er ook al niet zijn. De Roemeense anarchisten Ionela Baltatescu en Marian Eabrasu verdedigden op de conferentie de staatsloze samenleving aan de hand van economische en filosofische argumenten. Professor Thomas Connan sprak over de moraliteit van de vrije markt.

De Wit-Russische professoren Aliaksandr Kavaliou en Pavel Malukowitch analyseerden de heersende bedrijfscultuur in de wereld en trokken parallellen tussen het gedrag van "big business" en dat van "big government". Investeerder Adrien Foulon gaf ons in Parijs dan weer een "crash course" in risicomanagement en econome Olga Peniaz viel op haar beurt elke vorm van staatsinterventionisme in de economie aan. Professor Roberta Modugno schetste voor ons de biografie van Murray Rothbard en differentieerde diens ideeën van die van F.A. Hayek en Ludwig von Mises. Sophie Robbins, de vrij jonge woordvoerster van de Britse thuisonderwijsbeweging, vertelde over haar eigen "home school" wedervaren in Engeland en vergeleek de Europese repressie met de toestand in de Verenigde Staten. De Zwitserse libertariër Pierre Bessard had het in Parijs over fiscale concurrentie en belastingontduiking. De Britse pedagoge Michèle Ledda hield een bevlogen pleidooi voor de afschaffing van het staatscurriculum in het onderwijs en voor een meer individuele en private begeleiding van kinderen. Ingenieur Vincent Bénard legde de oorzaken voor de crisis bij de perverse "land use laws" in de VS en rapper Ali Hamdouch trachtte ons te doen geloven dat Franse rap in wezen zéér libertarisch van insteek zou zijn.

Professor Frank Van Dun sneed in Parijs zijn gekende rechtsfilosofische en natuurrechterlijke argumenten aan. Professor Philippe Simonnot gaf zijn negatieve kijk op de Euro. Professor Laurence de Brancion schetste in haar interessante lezing de geschiedenis van het geld en schuwde daarin haar kritiek op centrale banken en "debasement" zeker niet. Professor Dolan Cummings had het over de bedreigingen van onze vrijheid in het leven van elke dag, zoals het rookverbod en het gebruik van camera's. Professor Gerald Steele sprak ons over de ondergang van de "spirit of enterprise" in Europa en waarschuwde voor de rampzalige economische gevolgen van die evolutie. De Italiaanse libertariër Alberto Mingardi gaf een hele resem tips om de liberale boodschap terug verkoopbaar te maken in het publieke debat en James Panton legde de geschiedenis van de staat uit. Hij merkte op dat we na de Etat-Gendarme en de welvaartsstaat verder zullen afglijden naar een nog collectivistischer model. De Franse radiopresentatoren Georges Lane en François Guillaumat namen hun talkshow op de conferentie op en gaven een interessante uiteenzetting over de - althans volgens hen - verwoede pogingen van de EU om de Franse kaas Camembert te verbieden.

Maar ondanks de zéér interessante en provocatieve lezingen van jonge liberale scholars en minder bekende - veelal Franse - academici waren het toch weer de oude vertrouwde gezichten, de grote namen zowaar, die ook op deze conferentie de show wisten te stelen. Professor Jörg Guido Hülsmann van de Universiteit van Angers was er daar één van, maar ook "Atlas Foundation"-kopman Ken Schoolland, professor Kevin Dowd van Nottingham University, professor Butler Shaffer van Southwestern University, de befaamde Britse columnist Theodore Dalrymple, de directrice van de "Manifesto Club" Josie Appleton en het olijke libertarische trio Mark Skousen, Terry Easton en Bill Bonner die in Parijs samen een paneldiscussie over "freedom in our time" organiseerden. Hülsmann gaf duiding bij de gekende "business cycle theory" van de Oostenrijkse School en paste deze toe op de huidige crisis. Josie Appleton hield een bevlogen pleidooi tegen de toenemende regulering van ons sociaal leven en doorprikte de illusie van burgerlijke angsten die de staat zouden dwingen in te grijpen. Theodore Dalrymple viel het moderne concept van "rechten" aan dat volgens hem alleen maar productiviteit nekt en ondankbaarheid en asociaal gedrag zou bevorderen. Dowd sprak over leverage en yield, en gaf libertarische recepten om uit de crisis te komen. Hij benadrukte ook de rol van "moral hazard". Shaffer besprak de dichotomie tussen beschaving en staat. Het eerste groeit spontaan, het tweede fnuikt het eerste. Schoolland had het in zijn lezing tenslotte over immigratie en hoe liberalen dat zouden moeten promoten. Ik blijf het met hem daarover echter wel oneens.


Enkele jonge liberalen op een terras in het gezellige Quartier Latin.

Meer over deze conferentie op www.parisfreedomfest.com.
Meer teksten van Vincent De Roeck op www.libertarian.be.


Read more...

24 november 2009

De hiërarchie der wetenschappen: een taxonomie van filosofische disciplines (De Anarcho-Kapittels)

Aan het merendeel der hedendaagse filosofiefaculteiten wordt vaak huiverachtig gekeken ten aanzien van grote systeembouwers die; in de traditie van intellectuele reuzen als Aristoteles, Thomas van Aquino of Kant; een kader uitbouwen waarin de verscheidenheid aan disciplines – gaande van logica over kenleer tot ethiek – netjes en hiërarchisch geordend hun plaats krijgen toegewezen. Het systematische discours wordt ingeruild voor het losse, aforistische betoog; de eenheid van kennis tot een kakafonische veelheid aan meningen. Wie in 2009 nog pretendeert over 'ware kennisaanspraken' te beschikken, wordt dan ook al vaak uitgescholden voor een fundamentalist of een dogmaticus. Maar zoals de beroemde paradox van de liegende Kretenzer ons maar al te vaak met de neus op het feit duwt dat zelfs de complete negatie van de waarheid onafwendbaar gepaard gaat met de logische vooronderstelling dat die specifieke stelling onwaar is – en dus een waarheidsaanspraak met zich meebrengt!! - zo wordt toch op zijn minst aangetoond dat er iets fundamenteel schort aan de hedendaagse, modieuze opvattingen over waarheidsrelativisme- en pluralisme.

I.Waarheidsopvattingen volgens het rationalisme en het empirisme

Wat is waarheid? En bestaat er zoiets als 'de' universele waarheid? Het is vloeken in de postmoderne kerk om op deze vraag bevestigend te antwoorden, maar de bedoeling van deze bijdrage is om dit toch te doen. Vanuit wijsgerige erfenis die ons door de eeuwen heen zijn aangereikt zijn hier verscheidene antwoorden op gegeven, waarvan de voornaamste wellicht het rationalisme en het empirisme zijn. Deze tweeledige indeling is natuurlijk zéér oppervlakkig, daar ik met de term 'rationalisme' niet alleen doel op het moderne rationalisme, dat doorgaans wordt vertegenwoordigd door de systemen van hoofdzakelijk Descartes, Spinoza en Leibniz; maar ook de erfenis van Aristoteles en de middeleeuwse scholastiek t.e.m. Duns Scotus kan hieronder begrepen worden, alsook de meer hedendaagse fenomenologie die is ontstaan met het werk van Edmund Husserl. Ook onder de noemer 'empirisme' valt veel meer dan het werk van Locke en Hume – hoewel zij ongetwijfeld de belangrijkste vertegenwoordigers blijven – maar ook de kritische filosofie van I. Kant dekt voor een groot stuk deze lading, vermits er voor Kant geen a priori kennis mogelijk is, zonder dat deze hand in hand samengaat met geobserveerde feiten (1). Zoals we nog zullen bespreken, varen ook diverse vormen van antiek en hedendaags scepticisme onder het vlaggenschip van het empirisme.

Samen met de kentheoretische dichotomie tussen rationalisme en empirisme, valt ook een tweede breuk op tussen realisme en nominalisme. Grof gesteld meent het realisme dat er een werkelijkheid an sich bestaat, onafhankelijk van de menselijke waarnemenings- en/of kenvermogens. In zijn meest extreme vorm stelt het realisme dat er zelfs entiteiten bestaan die buiten de direct observeerbare of kenbare werkelijkheid liggen. In dit geval ontpopt het realisme zich zelfs tot een ontologisch holisme, waarvan de meest gekende protagonisten Plato (Ideeënwereld) en Hegel (Wereldgeest) zijn. In een meer gematigde vorm stelt het realisme dat er geen extramentale realiteiten buiten de waarneembare/kenbare werkelijkheid zijn, en de werkelijkheid in eerste instantie is opgebouwd uit zijnden (o.a. Aristoteles, Husserl) Het nominalisme aan de gans andere kant stelt dat er helemaal niet zoiets bestaat als een 'onafhankelijke, op zich bestaande' werkelijkheid; en dat onze denkstructuren constitutief zijn voor deze werkelijkheid. Wellicht is Kants beroemde beeld van de Copernicaanse Revolutie het meest illustratief voor deze visie.

Deze twee breuklijnen – namelijk tussen rationalisme versus empirisme en realisme versus nominalisme – hebben de westerse wetenschapsfilosofie al eeuwenlang in hun greep weten te houden, en dat debat lijkt sinds de 19de eeuw beslecht te zijn geweest in het voordeel van het antirealistische empirisme, dat vandaag vooral bekend staat onder de naam logisch-positivisme. Ook in de menswetenschappen viert deze positivistische methode hoogtij, waarbij in het bijzonder de economie in het oog springt als voorbeeld van wiskundig modeleren van de werkelijkheid.

Welnu, de term ‘modeleren’ veronderstelt reeds dat het model waarvan de hedendaagse economische wetenschappen gebruikmaken (maar ook andere zelfverklaarde positieve wetenschappen als de sociologie en de psychologie) niets zegt over de werkelijkheid, maar slechts een ‘nabootsing’ ervan is, ontsproten uit een of andere mathematische vergelijking of andere magische toverformule. Hiermee geeft het positivisme impliciet toe dat zij niets kan of wil kennen over de werkelijkheid die zij bestudeert. Maar is deze vooronderstelling, namelijk dat de werkelijkheid waarover zij zich buigt in feite een ‘onbekende x’ is, wel juist? En klopt het wel dat, vermits die werkelijkheid hetzij onbestaande is, hetzij ons niet toegankelijk, zij dan maar slechts het postulaat vormt van allerhande denk- en berekeningsconstructies? Het moge niet verbazen dat het antwoord op deze vraag onverbloemd ‘neen’ luidt.

Het positivistische, en deels kantiaanse, paradigma waarmee binnen de hedendaagse wetenschappen wordt gewerkt, is immers verre van adequaat. Het is echter niet meer dan wenselijk om het debat aangaande de grondslagen van de metafysica, waarvan genoegzaam werd gedacht dat deze na Kant zou zijn beslecht, te heropenen. Maar het debat over de crisis der hedendaagse wetenschappen vereist niet alleen een ontologische heroriëntatie, maar ook een kentheoretische, want zonder cognitieve toegankelijkheid tot de werkelijkheid, is het nogal zinledig om hierover te spreken.


II.De heropbouw van de metafysica en de ontologische zijnsorde

Maar wat is nu ‘metafysica’? Aan het begrip alleen al zijn meerdere betekenissen en definities gegeven, en het lijkt wel een onmogelijke taak om deze allemaal even adequaat te vatten. In zijn meest algemene vorm handelt metafysica over die materie die na het fysische of de natuur komt [metà ta physikà]. Op het eerste zicht lijkt het dus dat de metafysica die wetenschap is die boven de direct waarneembare werkelijkheid uitstijgt; deze dus transcendeert; en waarheidsuitspraken doet over realiteiten in de niet-waarneembare werkelijkheid. Wanneer metafysica op die manier wordt gedefinieerd, kan zij al snel gelijk worden gesteld met de theologie in de ruimste zin van het woord. Net als de theologie bestudeert de metafysica dan die principes die aan de oorzaak liggen van de stoffelijke werkelijkheid, hierbij gebruik makend van entiteiten als de Eerste Onbewogen Beweger, de Ideeënwereld of God.

Een dergelijke definitie van metafysica wil ik hierbij echter ten stelligste van de hand wijzen, want wanneer hier een pleidooi wordt gehouden voor een herdefiniëring van wat ‘de werkelijkheid op zich’ zou kunnen betekenen, moet hier wel degelijk een immanente werkelijkheid bedoeld worden. Vandaar dat metafysica niet dient te gaan om abstracte begrippen als het Zijn als zodanig, danwel over de verschillende zijnden die in de werkelijkheid aanwezig zijn. Vandaar dat een gekende definitie van de metafysica, welke gehanteerd werd door Aristoteles, ook de studie van het zijnde als zijnde inhoudt. Maar wat is er dan zo ‘metafysisch’ aan het bestuderen van een ‘zijnde’ – pakweg een tafel, een huis of een plant? Dit zijn toch zaken die behoren tot de fenomenale werkelijkheid (dus fysisch), en dus geen extra- of buitenfysische zijnsstatus genieten? Een empirist zou dit inderdaad kunnen beamen, maar wanneer we in metafysische termen het zijnde als zijnde bestuderen, wordt hiermee inderdaad allerminst verwezen naar mythische, niet-observeerbare entiteiten, maar wel naar de algemene en omvattende principes die in het bestudeerde zijnde aanwezig zijn.

Om een adequatere notie te krijgen van wat die studie van het 'zijnde als zijnde' precies inhoudt, is het nuttig terug te keren naar de metafysica zoals die door Aristoteles werd gedefinieerd. Het geniale aan de Aristotelische metafysica ligt er namelijk in dat deze vertrekt vanuit de direct waarneembare werkelijkheid, die zich laat kennen middels de tien modi vervat in Aristoteles' Categorieën. Toegepast op het zijnsobject dat wordt bestudeerd, geven negen van deze categorieën slechts contingente informatie weer over het zijnde. Het gaat hierbij o.m. over de categorieën plaats, kwantiteit, relatie, toestand,... enz. Essentieel hierbij is dus dat slechts middels de empirie kennis over deze categorieën, zoals van toepassing op het zijnde, kan worden verkregen. Het is immers niet door zuiver rationeel te denken dat wij te weten komen of een frietketel ingeschakeld is of niet (toestand), of deze nu op het aanrecht staat of niet (plaats), enz.

Maar daar waar de negen laatste categorieën zoals door Aristoteles opgesomd in diens Organon slechts empirisch-contingente data opleveren, is dit niet geval voor de eerste categorie die Aristoteles vermeldt, namelijk de substantie. De substantieleer is zeker vanaf de moderne wijsbegeerte een zeer controversiële discipline gebleken. Want daar waar werkelijkheidsmodi als causaliteit en relatie nog ultiem in de empirie gelegen zijn (als categorie op zich echter niet, zoals Kant stelde, maar dit even terzijde), daar kan over de substantie slechts ware kennis middels de rede bereikt worden, gezien de substantie universele principes omvat. Kennis verwerven over de substantie middels de empirie zou tot een theoretische contradictie leiden, vermits een waarneming steeds gefalsifieerd kan worden. Rationeel begronde kennis kan, wanneer zij geholpen wordt door het aangereikte instrumentarium der logica, echter tot universele principes doordringen.

De substantie wordt door Aristoteles gedefinieerd als de meest fundamentele vorm van zijn, omdat zij nu eenmaal niet contingent is. Wat de substantie zo belangwekkend maakt, is dat zij de essentie weergeeft van het bestudeerde zijnde. Met 'essentie' wordt hier een 'universele vorm' bedoeld, die ook aan andere gelijksoortige zijnden is toebedeeld. Maar hoe kan er nu slechts middels de rede een essentie van een bepaald zijnde worden gegeven? Zoals reeds eerder aangestipt begint alle kennisverwerving bij de waarneming. Volgens Aristoteles is het echter mogelijk om na de observatie van verschillende gelijksoortige zijnden X(1) + X(2) + ... + X(N) ook een universele vorm te abstraheren die geldig is voor al deze zijnden. Zo kan men na de observatie van meerdere bomen – dennen, sparren, eiken, berken, palmbomen... - tot de volgende denkoefening komen: sommige geobserveerde dingen hebben een witte schors, andere een bruine; nog andere dragen naalden, andere dan weer bladeren, enz. Tot op dit niveau heeft men dan echter nog alleen maar gesproken over de accidentele eigenschappen van deze zijnden. Men kan echter ook, NA de observatie (cfr het dictum van Thomas van Aquino; nihil est in intellectu quod sit prius in sensu), middels een zuivere redenering komen wat nu precies de gemeenschappelijke kenmerken zijn van de geobserveerde zijnden. 'Naalden hebben' kan bv. reeds worden uitgesloten, gezien er ook eiken, beuken en berken werden geobserveerd. Maar zaken als 'een stam hebben', 'wortels hebben', 'een kruin hebben', enz. zijn zaken die de geobserveerde entiteiten wél allen gemeenschappelijk hebben. Het is deze set van gemeenschappelijke kenmerken die de (vooralsnog onnoembare) 'boomheid' van de verschillende zijnden uitmaakt (oftewel de vorm in re ), en achteraf door het intellect geabstraheerd wordt tot het concept 'boom' (vorm post rem).


II. Abstractie en antipsychologisme

Nu hebben we hier het werkwoord 'abstraheren' laten vallen, waarvan ook het zelfstandig naamwoord abstractie kan worden afgeleid. Binnen de hedendaagse sociale wetenschappen, die het natuurwetenschappelijke positivistische model gebruiken, lijkt er echter een nogal sterke argwaan te bestaan ten aanzien van (de Aristotelische variant van) abstractie, daar de positivisten menen dat de 'vorm' of 'essentie' van een bepaald zijnde naar niets verwijst. Zo zijn er immers nog nooit 'boomheden' zonder specifieke karakteristieken, zoals het dragen van dennenappels of naalden, geobserveerd; dus zijn zij niet-existent. Zij vergeten echter hierbij het onderscheid te maken tussen specifieke en niet-specifieke abstractie.(2) Om ons plantkundig voorbeeld dan maar achterwege te laten, gaan de positivisten er ten onrechte vanuit dat om bijvoorbeeld een model te maken van de sociale of economische werkelijkheid, men moet uitgaan van een quasi onuitputtelijke stroom aan data die in het verklaringsmodel dienen verwerkt te worden, gaande van gevoelens, intenties, haarkleur, enz. , welke een verklaring onmogelijk zou maken. En dus gaan zij ervan uit dat het opgestelde verklaringsmodel hoe dan ook niet overeen kan stemmen met de werkelijkheid. Het gevolg kan men nalezen in de hedendaagse handboeken economie en sociologie, waar om de oren wordt gesmeten met statistieken, cijfermateriaal en hypothetische assumpties allerhande, zoals het gekende equilibrium-model van de vrije markt, of de homo economicus die over perfecte (prijs)informatie beschikt. Blijkbaar kunnen de positivisten dus zelf niet werken conform hun eigen vooronderstellingen (namelijk dat een verklaringsmodel niet dient te corresponderen met de werkelijkheid), gezien zij zelf voortdurend aannames over een (vermeende) menselijke natuur maken, die vaak een psychologistische (waarover straks meer) en/of hypothetisch-contingente inhoud hebben. Het homo economicus-principe werd reeds aangestipt. Binnen de sociologie – om een ander terrein uit de sociale wetenschappen tot voorbeeld te nemen – is Max Webers ideaaltypische methode ook kenschetsend als voorbeeld van specifieke abstractie. Zo vinden Webers ideaaltypes geen correspondentie met de werkelijkheid, maar zijn ze slechts hypothetische, irreële gedachteconstructies om naar een bepaald geëxtrapoleerd (gekarikaturiseerd) menstype te verwijzen.

De niet-specifieke abstractie, waar een (ontologisch) realistische wetenschapper zich aan dient te wagen, vindt in tegenstelling tot de bizarre hersenspinsels van de positivisten echter wél grond in de werkelijkheid. Wanneer het aankomt op het verklaren van sociale fenomenen dient men steeds rekening te houden met het feit dat al deze fenomenen hun ultieme grond vinden in het menselijk handelen. Ook de positivisten erkennen dit in feite impliciet, maar maken hiervan niettemin een wansmakelijk brouwsel, zoals hierboven reeds toegelicht. Dit betekent dat de sociale wetenschapper zich vooreerst een beeld moet vormen van een universeel begrip van de mens. De niet-specifieke abstractie die hiervoor dient toegepast te worden, vereist dan ook dat na de waarneming van verschillende 'mensen' een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen essentiële en accidentele attributen. Het kaf dient van het koren gescheiden te worden, als het ware. Net zoals in hoger vermeld voorbeeldje met de 'boomheid', dient men na te gaan welke attributen essentieel zijn voor 'de mens'. Dit is zeker geen eenvoudige opgave, daar sommige mensen blond haar hebben, andere kaal zijn, sommigen (bv. lepralijders) enkele van hun ledematen kwijt zijn, enz. Een minimumdefinitie zou alvast zijn dat de mens een wezen is met 1) een lichaam waarvan minstens de vitale organen nog dienen te functioneren (hersenen, hart, nieren,...) en 2) over bewustzijn beschikt. Dit laatste is ons alleszins op evidente manier gegeven, want men kan het bewustzijn niet zomaar uit de lijst van essentiële eigenschappen schrappen op straffe van een performatieve contradictie. Het bewustzijn is trouwens ook steeds intentioneel, d.w.z. dat het steeds gericht is op een bepaald object. Deze notie van intentionaliteit vormt de mogelijkheidsvoorwaarde van het menselijk handelen; zonder deze zou handelen onmogelijk zijn (zo is een bezoek aan het frituur (handeling) niet mogelijk zonder dat hiervoor een intentionele act, bv. het verlangen van het stillen van de honger of de trek naar een smeuïge hamburger met bickysaus, is voorafgegaan).

De vorm van abstractie die de immanent-realist hanteert verschilt is, het moge duidelijk wezen, cruciaal verschillend van de methode die door de positivisten wordt gebruikt. Zij is immers niet alleen een niet-specifieke abstractie van de werkelijkheid, maar bovendien ook een niet-psychologistische benadering van de werkelijkheid. De term 'psychologisme' heeft wellicht de meeste bekendheid gekregen dankzij het baanbrekende werk van Edmund Husserl, die aan het begin van de vorige eeuw een zeer polemisch – doch academisch gedegen – werk omtrent de funderingen van de logica heeft geschreven, namelijk de Logische Onderzoekingen (3). Husserl ging hierbij ten strijde tegen die opvatting van de logica dat de waarheidsaanspraken die zij claimt niet vervat zitten in de zuivere vormeigenschappen van een bepaald logisch oordeel (bv. het syllogisme, dat logisch waar is net omdat zij een bepaalde vorm aanreikt, waardoor de conclusie altijd formeel waar is indien de premissen dit ook zijn); maar dat zij echter hun ultieme grond vinden in het menselijk redeneren zélf. Met andere woorden, daar waar de logica sinds Aristoteles geacht werd juist te zijn omwille van zijn formele eigenschappen, daar stelt het psychologisme dat de menselijke psychè bron is van logische waarheden, in die zin dat bijvoorbeeld het principe van niet-contradictie slechts waar is omdat het menselijke subject geen geloof kan hechten aan twee tegengestelde proposities (bv. het regent en het regent niet). De logica is dus niet langer meer de formele regelgever van hoe wij geacht worden logisch correct te denken; neen, de volgorde wordt volgens het psychologisme omgedraaid: het menselijke subject is constitutief voor de logische waarheden. De nogal voor de hand liggende problemen waarop Husserl in zijn magnifieke studie heeft gewezen zijn talrijk: de psychologistische logica verzandt in een subjectief relativisme en sollipsisme en zij gaat uit van vooronderstellingen die ze zelf niet kan bewijzen, zoals het feit dat de regels van het denken zelf psychisch gefundeerd zijn.

Tot zover de (desastreuze) toepassing van het psychologisme in de logica. Meer algemeen kan het psychologisme omschreven worden als de tendens om de verklaring van fenomenen te verankeren in het mentale of het menselijk subject. Een voorbeeld zijn de talrijke definities die doorheen de geschiedenis der wijsbegeerte reeds gegeven zijn van het begrip 'menselijke natuur', waarbij iemand als Thomas Hobbes wellicht als het typevoorbeeld kan gelden, wanneer deze stelt dat de menselijke natuur door en door slecht is. Merk ten eerste op dat zulk een definitie van 'de menselijke (kwaadaardige) natuur' hand in hand gepaard gaat met een specifieke abstractie (cfr hierboven), en dus slechts contingente informatie over (bepaalde) mensen weergeeft, maar dat ook hier een soortgelijke kritiek geldt als op het psychologisme in de logica: 'het slechte' wordt als predikaat op het (niet-existente, niet-reële) universalia van 'de mens' geplakt, zonder dat eerst een fundamenteel onderzoek naar de begrippen 'goed' en 'slecht' kan worden gevoerd (dit zullen we later in dit essay nog doen, maar er kan nu reeds worden aangestipt dat het zinloos is om te spreken over 'goed' of 'slecht' zonder een voorgaande, niet-specifieke en niet-psychologistische abstractie van het universalia 'mens'). Ook het homo economicus-model, dat we reeds hebben verworpen bij de bespreking van specifieke vs niet-specifieke abstractie, dient een tweede mokerslag te incasseren wegens dezelfde psychologistische gronden; deze keer dan omwille van de assumptie dat de mens een 'rationeel, calculerend' wezen is, wat echter GEEN universeel predikaat van het begrip 'mens' vormt.

Laten we even recapituleren: de sociale wetenschapper die binnen een ontologisch immanent-realistisch kader werkt maakt dus gebruik van niet-specifieke abstractie, hierbij de accidentele eigenschappen van de onderzochte sociale fenomenen (in eerste instantie: mensen) achterwege latend en een essentieel residu overhoudend, zodanig dat de mens in zijn meest zuivere vorm kan worden aanschouwd. Deze vorm is per definitie van enige psychologistische kwalificatie gespaard, en zegt dus niets over de concrete intenties, behoeftes, humeuren, enz. van de mens, die individu per individu verschillend zijn, en dus geen algemene kennis opleveren. Want tenslotte bestudeert de metafysica het zijnde als zijnde, en in het verlengde hiervan de mens als mens.


III.Waarheid en wetenschap: statica versus dynamica en de praxeologie als metafysica van de sociale werkelijkheid

Van de presocratische wijsgeer Parmenides van Elea zijn ons de volgende raadselachtige woorden overgeleverd: “het zijn is en het niet-zijn is niet” . Hoe mysterieus deze Oudgriekse gedachten ons in hedendaagse oren ook mogen klinken, zij leveren niettemin een belangrijke schat aan informatie op omtrent een typische gedachte uit de Grieke wijsbegeerte, die ook door Plato en Aristoteles werden ingehuldigd. Die gedachte omvat de idee dat échte kennis over universele en onveranderlijke principes zijn, die eeuwig zijn; en in contrast staan met de contingentie en toevalligheid der gebeurtenissen, en constant aan verandering onderhevig zijn. Vandaar dat Parmenides stelde dat bijvoorbeeld beweging op ontologische gronden niet mogelijk zou zijn, omdat beweging vooronderstelt dat een voorwerp zich zou bewegen naar een lege ruimte, een niet-zijn, en het niet-zijn bestaat eenvoudig niet (deze gedachte zou ook op meer formeel-logische gronden worden uitgewerkt door zijn bekende leerling Zeno en diens paradoxen). Aldus ontstaat er een scherpe scheiding tussen statica en dynamica; een scheiding tussen zijn en schijn.

Hoezeer deze gedachte, op vele punten allicht terecht, achterhaald mag zijn (het is immers nogal zinloos om te spreken over beweging als 'schijn'; noem het eerder een 'accidentele eigenschap van plaats'), toch zoekt ook de sociale wetenschapper naar wetten die universeel, eeuwig en onveranderlijk zijn. Dit is het statische aspect van de sociale wetenschappen: iedere waarheidsaanspraak die zij maakt, is geldig, omdat zij berust op metafysische aannames die universeel zijn, en op hun beurt niet ontkenbaar op logische gronden. Van zodra deze persoon die eeuwige, onveranderlijke en universele vormen van het menselijk handelen heeft weten te achterhalen, kunnen wij hem trouwens niet langer 'sociale wetenschapper' noemen, maar zelfs praxeoloog.

De praxeologie, de wetenschap van het menselijk handelen, is immers die wetenschap die naar universele en eeuwige wetten op zoek gaat, en deze op eenvoudig deductieve manier weet te achterhalen. Zij gaat uit van de vooronderstellingen dat 1) iedere mens handelt in termen van intentionele acten en 2) dat de mens geconfronteerd wordt met economische schaarste. Zonder beide vooronderstellingen zou een studie van het menselijk handelen onmogelijk zijn: zo is de wet van het dalend marginaal nut, zoals voor het eerst geformuleerd door Carl Menger zonder expliciet deze term te gebruiken, onmogelijk te vatten zonder dat de 'eenheden' van goederen een schaars karakter vertonen (men kan één bepaalde eenheid slechts één keer gebruiken), en is evenmin voor ons verstand bevattelijk zonder het inzicht dat het een economische actor is die bepaalde intenties, wensen en verwachtingen hecht aan die economische goederen. Zowel intentionaliteit als schaarste zijn fundamentele begrippen die ten grondslag liggen aan de studie van het menselijk handelen, en kunnen op eenvoudig logische gronden niet verworpen worden op straffe van een zelf-contradictie: beweren dat het intentionele bewustzijn kan uitgeschakeld worden, kan niet geschieden zonder zelf gebruik te maken van een intentionele act, net zomin men de uitspraak 'niets is schaars, alles is in overvloed' kan doen zonder gebruik te maken van, alweer, een temporeel bewustzijn dat begrensd wordt door de tijd, welk eindig is voor een menselijk bestaan. De voorgegevenheid van de schaarste geldt dan eens te meer voor de uit de temporeel-intentionele act voortvloeiende handeling, welke niet alleen begrensd wordt door de tijd, maar ook door de ruimte waarin zij plaatsvindt.

Is de praxeologie de zuivere wetenschap van het menselijk handelen en hierbij niet-psychologistische concepten gebruikt, dan is de methode die zij hanteert de fenomenologie. De fenomenologie als wetenschappelijke ingesteldheid onderzoekt immers de aprioristische fundamenten van de onderzochte fenomenen door deze in hun deel-geheelrelaties te analyseren (4). Zo kan een fenomeen als ruil ontleed worden in haar constitutieve delen, en ziet men dat ruil niet kan bestaan zonder de interdependente elementen koper en verkoper. Dit is overigens niet louter een semantisch-taalkundige kwestie (in dat geval is het slechts een tautologische definitie), daar de analyse van complexe fenomenen ons toelaat te zien dat uiteindelijk het a priori gegeven van het menselijk handelen in een schaarse omgeving aan de gronslag ligt van deze fenomenen, en ons dus een schat aan informatie levert over het feit dat mensen tot ruil en handel overgaan, waaruit dan weer andere fenomenen als intrest en geld ontstaan, die op hun beurt weerom in constitutieve elementen kunnen worden geanalyseerd (terloops dient opgemerkt te worden dat deze fenomenologische analyse niet mag verward worden met een ander bekend begrip van E. Husserl, namelijk dat van de fenomenologische reductie, maar het lijkt ons hier niet de gepaste gelegenheid deze ook te bespreken)

Laten we even terug halt houden bij de dichotomie tussen statica en dynamica. Sommige sociale wetenschappers menen dat het menselijk handelen onderhevig is aan zeer diverse, veranderende en contingente factoren, en dus dat het onmogelijk is vaste, onveranderlijke wetten omtrent het menselijk handelen te traceren. Anderzijds menen zij ook dat het klassieke empiristische paradigma schromelijk tekort schiet, daar de menselijke realiteit ons niet als causaal-gedetermineerd en 'stom' aandient, maar net als een levendige en altijd in verandering zijnde gebeurtenis. In navolging van Wilhelm Dilthey noemen zij de methode die zij wensen te gebruiken voor het onderzoek naar sociale fenomenen de hermeneutiek. Volgens Diltheys principe van methodologisch dualisme (absoluut niet te verwarren met hetzelfde principe zoals genoemd en gedefinieerd door Ludwig von Mises!!) dient er een onderscheid gemaakt te worden tussen erklären (verklaren) en verstehen (verstaan). Onder het erklären verstaat Dilthey de natuurwetenschappelijke methode van hypothese-experiment-wet; welke echter niet van toepassing is op de geesteswetenschappen. Volgens Dilthey worden de geesteswetenschappen immers betrokken door een beleefde context , welke echter steeds onderhevig is aan verandering doorheen geschiedenis en cultuur. Het is aan de geesteswetenschapper om die historisch-culturele gesitueerdheid te kunnen reconstrueren middels redelijke en empathische inleving waardoor een bepaald geestesproduct kan verstaan worden. Ook in de economische wetenschap heeft de hermeneutische methode, zij het ietwat aan de rand, zijn ingang gevonden, o.a. in het werk van Donald McCloskey (5), en gemeend te moeten pretenderen dat ook de economische wetenschap zich dient te bedienen van de verstehende methode, waardoor kennis omtrent sociaal-economische fenomenen slechts een temporele en beperkte betekenis krijgt.

De grote fout van de hermeneutici is dat hun vorm van methodologisch dualisme volledig ontoereikend is, gezien zij het onderscheid tussen statica en dynamica weigeren te maken. Zoals we de voorbije bladzijden hebben proberen te betogen, bestaan er echter wel degelijk apodictische zekerheden omtrent de sociale werkelijkheid, die – zelfs met alle intellectuele geweld – niet van hun sokkel te krijgen zijn. De metafysische statica, waarbij de fenomenologie als methode wordt gehanteerd, leidt tot de praxeologie tot wetenschap; de metafysische dynamica daarentegen, met de hermeneutiek als methodologische leidraad, is een nuttig instrument voor de historische wetenschap. Aldus dienen zowel Diltheys als Mises' ideeën omtrent het methodologisch dualisme uitgebreid te worden tot een methodologisch trialisme, waarbij aan iedere methode een andere wetenschap beantwoordt: empirisme (of kantianisme)/natuurwetenschap; fenomenologie/praxeologie en hermeneutiek/geschiedenis. Deze driedeling komt trouwens overeen met de opdeling die soms wordt gemaakt in de wetenschappen, in respectievelijk bèta-, gamma- en alfawetenschappen.

Hierbij mag zeker niet uit het oog worden verloren dat de praxeologie zowel ontologisch als logisch voorafgaat aan de geschiedenis of de geesteswetenschappen in het algemeen. Of zoals Mises het stelt:

“Praxeology is a theoretical and systematic, not a historical, science. Its scope is human action as such, irrespective of all environmental, accidental, and individual circumstances of the concrete acts. Its cognition is purely formal and general without reference to the material content and the particular features of the actual case. It aims at knowledge valid for all instances in which the conditions exactly correspond to those implied in its assumptions and inferences. Its statements and propositions are not derived from experience. They are, like those of logic and mathematics, a priori. They are not subject to verification or falsification on the ground of experience and facts. They are both logically and temporally antecedent to any comprehension of historical facts. They are a necessary requirement of any intellectual grasp of historical events. Without them we should not be able to see in the course of events anything else than kaleidoscopic change and chaotic muddle.” (6)

Uit dit citaat blijkt reeds de (onto)logische voorrang van de praxeologie boven de geschiedenis. Een bepaalde historische gebeurtenis uit de menselijke geschiedenis kan nooit ofte nimmer een praxeologische wet falsifiëren. De hele menselijke geschiedenis dient zich immers met blinde noodzaak te voltrekken conform de wetten van de praxeologie. Een oude Germaan die zijn vee verhandelt voor een bepaalde hoeveelheid graan beantwoordt evenveel aan de praxeologische wetten omtrent ruil, transactie en intrest dan een hedendaagse Belg die met één muisklik zijn geld op een Zwitserse bankrekening zet (waarvoor we hem overigens geen ongelijk kunnen geven, maar dit terzijde). Niettemin zijn de specifieke historische en culturele omstandigheden waarin deze ruil plaatsvindt inderdaad verschillend naar vorm, maar dit is slechts accidenteel. Aldus kan en moet de praxeologie als hulpwetenschap gebruikt worden bij het bestuderen van de geschiedenis.


IV. De praxeologie als metastase: overgang van de Idee van het Ware naar de Idee van het Goede

De praxeologie is gebaseerd op het ontologische en logische begrip van het menselijke handelen. Dit begrip vindt op zijn beurt zijn grondslag in de metafysica, als studie van het zijnde als zijnde, en de wetenschap van de eerste oorzaken en principes. Die eerste oorzaak van een handeling is een intentionele act, die op zijn beurt op straffe van zelfcontradictie niet kan worden ontkend. Aldus belichaamt de praxeologie de waarheid: zowel het zijn (van de substantie, in eerste instantie de mens) als de toegankelijkheid tot dit (ontologische) zijn (middels de fenomenologische methode) vormen namelijk essentiële attributen van de praxeologie. Idem dito voor de catallaxie, de subwetenschap van de praxeologie die de (intersubjectieve) economische marktprocessen beschrijft (cfr het Griekse werkwoord καταλλάσσω; ruilen, handelen), en waarbij dus meer dan één economische actor vereist is.

Praxeologische en bij uitbreiding catallactische wetten belichamen dus de Waarheid. Hun definities, waarheidsaanspraken en gevolgtrekkingen zijn zuiver descriptief van aard, wat betekent dat zij geen 'psychologistische' fundering hebben. Het axioma van het menselijk handelen an sich, zonder uitbreiding van morele, intentionele, en andere oordelen, vormt de voldoende voorwaarde om deze waarheidsinzichten als een helder licht te doen schijnen.

Toch vormt de praxeologie slechts een metastase – ofte een tussenfase – in de Odyssea van het menselijke vernunft naar inzicht in de werkelijkheid. Want hoe adequaat de praxeologie ook antwoord moge geven op de vraag wat is het ware? , en hoezeer haar theoretische inzichten ook zonder andere bijkomstigheden eeuwig en voor altijd geldend blijven, toch weet zij geen relevant antwoord te bieden op die andere prangende vraag die de menselijke geest blijft prikkelen, namelijk wat het geluk is. Aldus doet zich een verschuiving van grondhouding over, van theoretische filosofie naar praktische wijsbegeerte, en hiermee parallel lopend van praxeologie naar ethiek.

Die ethiek kan op zijn beurt weer onderverdeeld worden in twee disciplines: een subjectieve ethiek, waarin een onderzoek wordt gevoerd naar de grondverhoudingen tussen de menselijke conditie en de ontwikkeling van het eigen Ik. De tweede discipline is een intersubjectieve ethiek, waarin wordt nagegaan wat de verhouding van dat ontwikkelend Ik tot de Ander zoal met zich meebrengt. Hoewel beide disciplines vertrekken vanuit de geluksvraag, lijkt het erop dat enkel de eerste vorm van ethiek deze vraag kan beantwoorden. De tweede, meer intersubjectieve, idee van ethiek lijkt eerder grenzen te willen stellen aan de ontwikkeling van het eigen geluk: wat zijn de grenzen van mijn eigen gelukstreven?

Beide ethische disciplines dienen overigens niet strikt hiërarchisch onder elkaar geplaatst te worden: het is mogelijk om vanuit praxeologisch-catallactische inzichten meteen over te stappen naar hetzij de subjectieve, hetzij de intersubjectieve ethiek. In wezen beantwoorden beide ethische disciplines immers verschillende vragen. Wat zij echter gemeenschappelijk hebben, is dat beiden vragen omtrent het sollen beantwoorden, zij het dus op verschillend niveau.

De subjectieve ethiek is in wezen een eudaimonistische ethiek. Vanuit het praxeologisch inzicht dat ieder mens over verschillende (intentionele) wensen en begeertes heeft, en deze ook hiërarchisch ordent, komt zij tot het besluit dat ieder mens ook het streven heeft naar een geluksmaximalisatie. Deze notie mag echter allerminst op een louter instrumenteel-utilitaristische manier worden geïnterpreteerd: de subjectieve waardeleer die ons door de praxeologie wordt aangeleerd leert ons immers dat er nog een heel rijk aan middelen buiten het materieel-calculeerbare is, dat echter ook in de menselijke geluksmaximalisatie wordt verdisconteerd. En net als in de praxeologie speelt ook in de subjectieve ethiek de notie van de performatieve contradictie – die ons diverse inzichten omtrent de menselijke constitutie laat zien - een prominente rol: net als het onmogelijk is te ontkrachten dat de mens over intentionele attitudes beschikt en derhalve in gedachten zijn subjectieve voorkeurenladder opstelt, zo is het evenmin mogelijk te stellen dat de mens zijn ultieme gelukzaligheid niet zou opzoeken. Wie drinkt, doet dit om dorst te lessen; wie de slaap opzoekt doet dit om een gevoel van vermoeidheid te verdringen; en zelfs de Heremiet die zich in alle eenzaamheid terugtrekt en zich alle geneugten des levens ontzegt, doet dit vanuit de overtuiging op die manier het zaligmakende pad van Christus te kunnen bewandelen. Maar hiermee wil de praxeologisch-subjectieve ethiek allerminst samen met de postmodernisten zeggen dat eudaimonia zoveel betekent als ieder diertje zijn pleziertje. Daar de praxeologie is gegrondvest in een ultieme metafysische Zijnswaarheid, en de subjectieve ethiek op zijn beurt gestoeld is op de praxeologie, claimt de subjectieve ethiek immers ook absolute normatieve waarheden. Een tweede kernidee van de praxeologie waarvan de subjectieve ethiek dient gebruik te maken is die van de schaarste , welke in de praxeologie geëxemplificeerd wordt in de notie van tijdvoorkeur. Het begrip tijdvoorkeur leert ons dat, vermits een goed maar één keer kan worden gebruikt, zij ofwel in één keer kan worden gebruikt, ofwel kan worden gespaard voor gebruik in de latere toekomst. Deze notie van tijdvoorkeur geeft binnen de praxeologie inzicht in de totstandkoming van het fenomeneem intrest: daar de ene mens er voorkeur aan geeft onmiddellijk te consumeren, en de andere de voorkeur tot sparen, leidt dit ertoe dat degene die bijvoorbeeld geld dient te lenen hiervoor een vergoeding dient te betalen op langere termijn, die dan onder de vorm van rente kan worden uitgekeerd aan de spaarder (al dan niet, zoals vandaag in 99% van de gevallen gebeurt, via een intermediair instituut zoals een bancaire instelling). Vanuit de subjectieve ethiek kan nu ook duidelijk een moreel oordeel geveld worden over beide partijen wier handelingen op zuiver descriptieve basis door de praxeologie werden beschreven. Want het moge duidelijk zijn dat diegene die zijn tijdvoorkeur zo laag mogelijk houdt – en er dus genoegen mee neemt de vruchten van zijn goederen pas op latere termijn te plukken – het meest handelt in overeenstemming met de (economische) schaarste. Op zich is 'handelen in overeenstemming met de schaarste' niet per se een morele kwalificatie, maar wel de gevolgen die hieruit voortvloeien: zo is kennis, die bijvoorbeeld kan worden gebruikt voor technologische innovaties, een typisch goed dat pas bereikt kan worden op langere termijn, omdat eerst – Maslowgewijs – meer primaire behoeftes dienen te worden bevredigd alvorens kennis kan worden gebruikt. Aldus is kennis een goed van een hogere orde, en moreel hiërarchisch hoger gesteld dan een blind consumentisme (dat hoge tijdvoorkeur nodig heeft), en biedt de kennis dus een hogere trap in de menselijke zelfvervolmaking dan bijvoorbeeld materiële consumptie. Wanneer de kennis daarenboven niet meer dient om praktisch ingeschakeld te worden in bepaalde (productie)technieken en afhankelijk is van een bepaalde doel-middelenrationaliteit, maar daarentegen dient om inzicht in de werkelijkheid te bieden – kennis omwille van de kennis – wordt zij filosofie genoemd, en de meest nobele vorm van menselijke zelfverwerkelijking. Aldus is de praxeologisch-subjectieve ethiek die zonet werd beschreven ten eerste een ethisch conservatisme, omdat zij enerzijds berust in de menselijke conditie die steeds is ingebed in een werkelijkheid van schaarste, en anderzijds omdat deze ethiek gebiedt de tijdvoorkeur zoveel mogelijk te verlagen, en dus een terughoudende levensvisie aan te nemen. Bovendien is deze subjectieve ethiek een moreel intellectualisme, omdat (filosofische) kennis net hét product bij uitstek is die kenschetsend is voor een leven getekend door een lage tijdvoorkeur.

De intersubjectieve ethiek tot slot komt ook tot normatieve conclusies, maar dan via een ietwat andere weg. We hebben reeds meermaals beklemtoont dat de premissen en conclusies van de praxeologie voor de volle honderd percent correct en waar zijn, maar dat zij niettemin geen houvast kunnen bieden op hoe wij met elkaar kunnen omgaan. De praxeologie, en in haar kielzog de catallaxie, kunnen alleen maar beweren dat bijvoorbeeld het niet-respecteren van andermans eigendomsrechten tot een algemene welvaartsvermindering zal leiden, zoals Mises deed in zijn verdediging van private eigendom n.a.v. het economisch calculatiedebat. Hoewel Mises' conclusies terzake volkomen descriptief correct zijn, zijn zij maar weinig overtuigend voor diegene die er lak aan heeft 'welvaart' te creëren. Aldus is een nieuwe discipline nodig, de intersubjectieve ethiek. Als ethiek is zij normatief (of beter gezegd, metanormatief), en als wetenschap van het menselijk handelen weet zij eveneens als de subjectieve ethiek de brug te slaan tussen het 'zijn' en het 'zullen/zouden moeten'. En net als de praxeologie en de subjectieve ethiek neemt ook zij de basispremissen van het menselijk handelen als de schaarste over.

Zij is intersubjectief, omwille van het eenvoudige feit dat er steeds meerdere personen nodig zijn om een intersubjectieve norm te kunnen opstellen. Net als dit het geval is voor de praxeologie, is de methode van de intersubjectieve ethiek door en door fenomenologisch: de ander dient te verschijnen als pure wezenheid (cfr het antipsychologische standpunt van de praxeologie), en middels de transcendentale epochè – de methode die alle subjectieve vooronderstellingen omtrent het aangediende fenomeen uitschakelt opdat dit fenomeen zich in zijn volle zuiverheid kan aandienen – worden alle vooronderstellingen omtrent de wensen, begeertes en intenties van die ander opzijgeschoven, en ook alle mogelijkheden die zich zouden kunnen aandienen om de ander te benaderen (zijn vrijheid te respecteren danwel hem te onderwerpen) dienen tijdelijk tussen haakjes te worden geplaatst. Het enige dat we dan over de ander kunnen stellen is dat hij handelt en met schaarste wordt geconfronteerd. In concreto betekent dit dat ook alle vermeende, subjectieve vooronderstellingen omtrent goed en kwaad terzijde worden geschoven, en dus de vrijheid en de eigendomsrechten van die ander noch worden gerespecteerd, noch worden geschonden.

Deze fenomenologische 'uitzuivering' van het subjectieve oordelingsvermogen is noodzakelijk opdat een intersubjectieve metanorm zou kunnen ontstaan. Hiervoor is namelijk, andermaal, de logica vereist; en dit in de dubbele betekenis van het woord: niet alleen 'logica' als een set van regels die middels hun loutere vormeigenschappen kunnen uitmaken of een bepaalde propositie waar danwel onwaar is, maar ook in de tweede betekenis zoals tot uiting komt in Aristoteles' definitie van de mens als zoôn logon echon, waarmee duidelijk de band tussen 'rede' en 'redeneerkunst', ofte tussen logica en taal, werd aangestipt. Want waar het in de intersubjectieve ethiek op aankomt, is inderdaad de 'logica van het gesproken woord' te laten primeren. Nadat de ander (waarmee niet per definitie één persoon wordt bedoeld, maar in extremis de hele mensheid) ons dus in zijn pure wezenheid aandient, kunnen zich immers verscheidene mogelijkheden aandienen hoe met die ander om te gaan:

a) ofwel wordt de ander in zijn eigenheid gelaten, en worden zijn vrijheid en eigendomsrechten gerespecteerd. Deze norm geldt dan ook voor mezelf.

b) de ander wordt niet in zijn eigenheid gelaten: zijn vrijheid mag (ad libitum) beknot worden, en deze norm geldt ook voor mezelf.

c)de ander wordt niet in zijn eigenheid gelaten: zijn vrijheid mag (ad libitum) beknot worden, en deze norm geldt niet voor mezelf.

We hebben gezien dat de intersubjectieve ethiek uitgaat van universele principes, zoals het feit dat mensen handelen en geconfronteerd worden met schaarste. Indien zij dus gebaseerd is op universele principes, houdt dit ook in dat de conclusies die zij uitvaardigt van universeel alooi dienen te zijn. Dit trouwens ook het eigene aan de rechtsfilosofie (die wij hier onverkort begrijpen als synoniem voor intersubjectieve ethiek), namelijk dat zij principes uitdraagt die universeel geldig zijn. Deze opvatting zal wellicht niet gedeeld worden door de rechtspositivisten, maar dit is een discussie waar ik hier niet verder op wens in te gaan. Alleszins, op grond van de universaliseerbaarheid van het recht dient propositie C te worden geschrapt.

Er resteren dan enkel proposities A en B, die mogelijks geüniversaliseerd zouden kunnen worden. We hebben reeds gezien dat het fenomenologisch tussen-haakjes-plaatsen van onze gevoelens en intenties ertoe leidt dat we niet weten hoe we dus met de ander dienen om te gaan. Maar als mens, kunnen we er natuurlijk steeds mee communiceren, gezien communicatie een vorm van doelgerichte handelen is, en de mens een handelend wezen. Toch betekent dit communiceren geen oeverloos zwetsen over punten en komma's over hoe we met elkaar dienen om te gaan, maar ligt in feite het fameuze non-agressiebeginsel zoal gesteld in propositie A reeds a priori vervat in de mogelijke conclusies. Want stel dat we propositie B zouden aannemen, dan stoten we weerom op de problematiek van de universaliseerbaarheid: wie meent te kunnen stellen dat andermans vrijheid en eigendom mogen ontvreemd worden (en die van hemzelf ook), moet namelijk eveneens kunnen aantonen wie dan wél recht heeft op die ontvreemde middelen. Dit is onmogelijk, want menen dat het middelendomein van subjecten A, B, C en D mogen ontvreemd worden, terwijl E er krijgt toegewezen; is niet universaliseerbaar, en kan derhalve niet tot rechtsnorm worden verheven. Bovendien stelt zich ook nog eens het probleem van de ongelijktijdigheid: er is steeds iemand die als eerste de ander van zijn vrijheid/middelen dient te beroven; een collectieve, gelijktijdige en wederzijdse roof is praktisch onmogelijk. Welnu, gezien het feit dat er steeds een persoon is die als eerste van iemand moet stelen of diens vrijheid inperken, betekent dit dat de bestolene/geknechte niet langer beschikt over de middelen om hetzelfde terug te doen, want ook stelen/roven veronderstelt het gebruik van middelen, op zijn minst de eigen vuisten, en liefst nog gesofisticeerdere tuigen zoals wapens. Kortom, er is reeds een materiële ongelijkheid (met mijn excuses dat deze terminologie misschien ietwat marxistisch aandoet...) geschapen nog voor de voorgestelde rechtsnorm goed en wel is geïmplementeerd, en dus is ook vanwege de ongelijktijtigheid van de wederzijdse verknechting propositie B ongeldig. Aldus kan alleen de norm zoals vervat in propositie A, dat ieder recht heeft op zijn leven en eigendom (7), tot universele norm worden verheven.

Aldus komen we tot het besluit dat zich vanuit de Idee van het Ware, zoals belichaamd wordt door de praxeologie, ook de Idee van het Goede voortvloeit, zoals vervat in de intersubjectieve ethiek. Hierbij dient overigens opgemerkt te worden dat met 'Idee van het Ware' en 'Idee van het Goede' geen mythisch, transcendent Platoons Idee wordt bedoeld, maar een Idee die we kunnen abstraheren uit de menselijke werkelijkheid, zoals in de voorgaande bladzijden gedaan. Meerbepaald kunnen we de Idee van het Goede gelijkstellen met de ideologie van het klassiek-liberalisme, die in feite geen ideologie als een ander is (zoals bijvoorbeeld socialisme, christendemocratie en solidarisme dat wel zijn), maar wel degelijk participeert aan de Idee van het Goede en op zijn beurt aan de Waarheid. Ideologieën zoals het socialisme zijn slechts hersenspinsels van propagandisten die niet over de edele metafysische kennis van eerste beginselen en oorzaken beschikken, en derhalve de menselijke intersubjectieve leefwereld willen onderwerpen aan een historisch-contingent construct. Hun ideeën over collectieve planning, gemeenschappelijk bezit (of gemengde economieën, indien we spreken over een solidaristische of christendemocratische ideologie) en onderwerping aan een autoriteit als een staat, gaat straal voorbij aan het zuivere feit dat mensen intentioneel handelen en dus subjectieve voorkeuren hebben (hoe centraal te plannen?), is door en door psychologistisch van aard (de mens is egoïstisch, ergo, hij moet gedwongen worden tot solidariteit) en leidt constant tot performatieve contradicties en ongerijmdheden, zoals aangetoond in de sectie over intersubjectieve ethiek. Het liberalisme als rechtstheorie representeert echter objectieve en wetenschappelijke Waarheid.

Tevens vormt deze Idee van het Goede het eindpunt van het menselijke vernunft naar geldige kennis: er is niets dat het menselijke verstand nog te boven kan schieten danwel die Idee van het Goede.

Eindnoten:

(1) Vanuit het standpunt der filosofiegeschiedenis bekeken, dient de filosofie van Kant dan ook geplaatst te worden tegen de rationalistische, speculatieve metafysica van Christian Wolff, die in het 18de eeuwse Duitsland als toonaangevend gold aan het gros der filosofiedepartementen.

(2) Voor een uitgebreide uiteenzetting omtrent deze thematiek, zie Roderick Long, Realism and Abstraction in Economics; www.mises.org/asc/2004/long.pdf

(3) Edmund Husserl, Logische Untersuchungen: Erster Band: Prolegomena zur Reinen Logik, Halle, 1900-1901

(4) Edmund Husserl, Logische Untersuchungen, Zweiter Band: Untersuchungen zur Phänomenologie und Theorie der Erkenntnis, 1900-1901. In het bijzonder de derde logische onderzoeking is hierbij van cruciaal belang.

(5) Zie Donald McCloskey, The Rhetoric of Economics, 1985, 252p. Voor een kritische bespreking, zie Hans-Hermann Hoppe, In Defense of Extreme Rationalism: Thoughts on Donald McCloskey's 'The Rhetoric of Economics', mises.org/journals/rae/pdf/rae3_1_16.pdf , alsook Murray N. Rothbard, The Hermeneutical Invasion of Philosophy and Economics, http://mises.org/story/2337

(6) Ludwig von Mises, Human Action, Hoofdstuk II, § 1

(7) Ik beschouw hierbij het recht op leven en eigendom als één geheel, hoewel ook deze samensmelting niet onbetwist is, ook niet in de meer libertarische literatuur. Daar dit artikel echter niet expliciet handelt over argumentatie-ethiek, zal op deze problematiek niet dieper op ingegaan worden.
Read more...

<<Oudere berichten     Nieuwere berichten>>