2 september 2007

Aan burgemeester Thielemans warm aanbevolen (victa placet mihi causa)

.
Die Stadt Göttingen, berühmt durch ihre Würste und Universität… is de aanhef van een beroemd reisverslag, Die Harzreise, dat Heinrich Heine in 1824 schreef. Hij had geen beste herinneringen aan zijn studentenjaren daar. Nur gut ochsen kann man hier, alleen goed blokken gaat hier, schreef hij aan zijn vrienden in Düsseldorf.
Heine mag dat zeggen, maar wij zullen dadelijk toch een boek ter hand te nemen dat door een professor dezer universiteit is geschreven.

Dr. Tilman Nagel heeft in Göttingen, of elders, blijkbaar buitengewoon goed geblokt want hij is Arabist, islamwetenschapper, gezaghebbend koranvertaler, wereldbefaamd om zijn gespecialiseerde werken. En hij schreef vóór enkele jaren ook iets voor ons leken:

Islam, die Heilsbotschaft des Korans
und ihre Konsequenzen

(2001, WVA, Verlag Skulima – Westhofen).

Ik vertaal een paar bladzijden, eigenlijk ter intentie van figuren als burgemeester Thielemans en andere democratische politici. À l’usage des bien pensants om zo te zeggen, want die mensen promoten wel hun eigen imaginaire versie van multiculturalisme, maar dit is er een andere:

[pp.104-6] Op islamitisch grondgebied wonende "bezitters van de schrift", namelijk de joden en christenen die van Mozes, respectievelijk Jezus de wet hebben ontvangen maar deze niet foutloos hebben bewaard, doen er goed aan zich aan te sluiten bij de islam – of, volgens de mosliminterpretatie van de geschiedenis: opnieuw aan te sluiten.
[De bijbelse aartsvader Abraham was volgens de koran namelijk al islamiet. Zijn boodschap is daarna vervalst. Voor zover Abraham als historisch personage heeft bestaan, moet dat voor hem een lelijke verrassing zijn geweest.]
Slechts weinigen onder de joden en christenen zijn gelovig, heet het in Sura 3,110. Wat daarmee bedoeld wordt blijft onduidelijk; enkele commentatoren denken bij deze woorden aan de Negus, die vóór de hedsjra asiel zou verleend hebben aan enkele Mekkaanse aanhangers van Mohammed.
De overige andersgelovigen kunnen, zoals in Sura 3,111 benadrukt wordt, in het slechtste geval moslims soms krenken, maar nooit zullen zij hen in de strijd overwinnen, omdat zij niet op Gods hulp kunnen rekenen. Dat komt hierdoor dat eertijds Abraham, en nu de moslims, maar niet de joden of christenen God het meest nabij was (Sura 3, 67 e.v.).
Binnen het gebied dat aan de islam toebehoort, kan daarom aan joden of christenen die er vast verblijven enkel een ondergeschikte rechtsstatus worden toegekend, vergeleken met die van moslims.
In de op vroeg-islamitische overleveringen berustende shariavoorschriften komt dit ondubbelzinnig tot uitdrukking omtrent de “schriftbezitters” (ahl al-kitab), waartoe ook de zoroastristen gerekend worden. Zij kunnen geen militaire dienst doen, en hebben niet het recht om wapens te dragen; door speciale kledij en een eerbiedige houding tegenover de moslims moeten zij er blijk van geven dat zijzelf niet tot “de beste gemeenschap” behoren; hun cultusgebouwen kunnen zij behouden, maar omdat die zijn toegewijd aan een eredienst die door de islam is achterhaald, kan het onderhoud ervan enkel met uitdrukkelijk verlof van de moslimoverheden; omdat zij geen soldaten mogen leveren zijn de “schriftbezitters” aangewezen op “bescherming” (dhimma), die de moslims hun waarborgen, en waarvoor zij een hoofdelijke belasting (dzjizjia) betalen, welke moslims niet verschuldigd zijn (vgl. Sura 9,32).
De overheid had er derhalve een zeker belang bij om in het “gebied van de islam” het aantal nieuwe bekeerlingen niet al te snel te laten oplopen. Toen in de midden- en late Omajadentijd (eind 7de tot begin 8ste E.) de veroveringsoorlogen onrendabel werden, en er in de veroverde gebieden veel mensen tot de islam overgingen, raakte het Rijk in een diepe crisis. Tot in de 19de E. toe, toen de Osmanen door de Europese grootmachten geprest werden om een stelsel in te voeren dat aan alle staatsonderhorigen, ongeacht hun religie gelijke rechten zou geven, bleef de politiek van de moslimheersers tegenover andersgelovigen weifelend. Enerzijds moesten de overheden rekening houden met de aanpassingsdruk die door de moslimmeerderheid werd uitgeoefend op de “bezitters van de schrift”, anderzijds wisten zij deze laatsten naar waarde te schatten, niet enkel om fiscale redenen, maar ook omdat er uit hun midden vaak bekwame en loyale beambten voortkwamen. […]
[De "traditionele verdraagzaamheid van de islam", waar bijvoorbeeld een amateur-islamoloog als Lucas Catherine het graag over heeft, komt bij Tilman Nagel in een ander daglicht]
Anders dan voor de “bezitters van de schrift” blijft er voor de aanhangers van religies zonder openbaringsboek, bijvoorbeeld de autochtone religies van zwart Afrika, volgens de sharia geen andere keus dan de overgave aan de islam of de dood, voor zover zij zich in het “gebied van de islam” bevinden. Juridisch worden zij gelijkgesteld met de heidense Mekkanen, tegen wie Mohammed vanuit Medina ten oorlog trok.
[zie hiervoor Hans Jansen, met zijn schitterende "biografie" van de Profeet]
Voor apostaten, mensen die de islam verlaten voor een andere religie, het christendom bijvoorbeeld, gelden bijzondere bepalingen. Aan hen moet de islamitische machthebber de gelegenheid tot berouwvolle inkeer bieden; slaan dezen het aanbod af, dan is hun leven verbeurd. Het argument daarbij is dat er een voorbeeld gesteld dient te worden, zodat de gemeenschap als geheel geen schade lijdt in haar geloofstrouw.
Verwijzend naar dit gevaar, aarzelen de moderne islamitische staten dus om de vrijheid van religie te erkennen als mensenrecht. Op hun grondgebied bemoeilijken zij bijgevolg min of meer de propaganda voor andere religies, die vanuit moslimstandpunt toch niets anders kunnen beogen dan de verstoring van de “beste gemeenschap”, en de terugval in een fase van de menselijke geschiedenis die met de roeping van Mohammed tot Profeet onwederroepelijk tot haar voltooiing is gebracht.

.

Labels: , , , , , , ,

<<Oudere berichten     Nieuwere berichten>>