28 oktober 2008

China en Japan, het ware verhaal

Eén van de onderhoudender professoren in mijn tijd aan het KUL-departement Oriëntalistiek, want zowel geestig als zeer geleerd, was Willy vande Walle. Ik volgde bij hem Chinese Kunstgeschiedenis en Chinese Literatuur, maar zijn belangrijkste werkdomein was de Japanse taal en cultuur. Japanners hebben het naar verluidt niet zo begrepen op uitheemse pottenkijkers die hun taal leren; toch plachten zij voor hem de loftrompet te steken, meer zelfs dan hun welbekende hyperbeleefdheid vereist, zeggende dat hij beter Japans spreekt dan de meeste Japanners. Dat zal dan liggen aan een combinatie van persoonlijk talent en inzet met een ondergrond van de toen nog vigerende Vlaamse aanleg voor vreemde talen. Hoewel hoorbaar West-Vlaming had Vande Walle zich gevestigd in Overijse, aan de frontlijn van de taalstrijd, en hij was veel taalbewuster dan de meeste collega’s van na ’68.

Ik vond het altijd zonde dat die arme proffen van ons zo zelden aan publiceren toekwamen. Hun tijd werd immers benomen door een toch al zware onderwijstaak plus de eindeloos toenemende administratieve besognes. Sinoloog Ulrich Libbrecht bv. heeft sinds zijn pensioen al veel meer boeken geschreven dan in zijn hele academische loopbaan. Hoe Vande Walle, die nog in functie is, het eindelijk voor elkaar gekregen heeft, mag een raadsel heten, maar er liggen van hem nu toch twee lijvige boeken voor het bredere Nederlandstalige publiek in de boekhandel: Een geschiedenis van het Chinese keizerrijk tot 1600. De duurzame zoektocht naar imperium (Acco, Leuven 2007, 366 blz., ISBN 978 90 334 6678 6; 35 €); en Een geschiedenis van Japan. Van samurai tot soft power (Acco, Leuven 2007, 494 blz., ISBN 978 90 334 6634 2; 35 €). Blijkbaar gebaseerd op cursusteksten, zijn dit referentiewerken geworden die wel enige jaren als standaard zullen fungeren, compleet met indexen en gedetailleerde tijdtafel. Over teveel of te weinig bladzijden gaan we hier niet speculeren. Met zulke omvangrijke onderwerpen kan je uiteraard veel dikkere boeken vullen, maar om het verteerbaar te houden is het huidige volume wel het maximum. Er is alvast niet met ruimte gemorst: elke alinea heeft een grote informatiedichtheid.

Alle namen en termen krijgen bij eerste verschijning in de tekst ook hun schrijfwijze in karakterschrift mee. Het Japanboek benadert in elk opzicht de volmaaktheid, maar van het Chinaboek vermoed ik dat de auteur minder tevreden zal zijn met de eindredactie. Het anglicisme “de zoektocht naar imperium” (“the search for empire”) in de ondertitel treft me als ontypisch voor de auteur, mogelijk was het een idee van de uitgever. Bovendien zou ik in een vlaag van pedanterie opmerken dat de transcriptie van Chinese namen hier niet de tonen weergeeft (in het Japanboek wél) en, tegen de hedendaagse conventie in, de lettergrepen niet aaneenschrijft maar met streepjes verbindt, bv. yi-jing i.p.v. yìjîng, allicht om de leesbaarheid te verhogen. De gewone lezer zal het verschil wel niet merken, en het doet niets af aan de inhoudelijke rijkdom.

Hemels mandaat

Het Chinese keizerrijk werd in 221 v.C. uitgeroepen door koning Zheng (259-210) van de staat Qin. In 256 v.C. had die dictatoriaal bestuurde staat reeds een overmacht verworven die de andere staten van ambities op de suprematie deed afzien en aldus een einde maakte aan ruim twee eeuwen inter-Chinese oorlogen. In 230-221 v.C. had Zheng de laatste weerspannige staatjes onderworpen, en als zelfbekroning benoemde hij zich Qin Shihuang, “beginkeizer”. Zijn dynastie zou hem niet lang overleven, en het was de Han-dynastie (202 v.C. tot 220 n.C.) van de boer-soldaat Liu Bang die het rijk van Qin zou consolideren. Qin werd de naam van het Middenrijk in het buitenland (Sanskrit Cîna, Latijn Sina), Han de naam die de Chinezen zichzelf gaven.

De Chinese dynastieke geschiedenis vertoont zekere patronen die ideologisch geduid werden, met name in de leer van het “hemels mandaat”. Toen de Shang-dynastie in de 11de eeuw v.C. door haar Zhou-leenman van de macht verdreven werd, gingen de letterknechten van de Zhou, onderwie onderwie later de confucianen, deze machtswissel (die de achtergrond vormt van het bekende Boek der Veranderingen) als volgt rechtvaardigen. De Shang waren decadent geworden, daardoor verloren ze de gunst des hemels en verschoof het mandaat om te regeren naar de Zhou. Of de Zhou zoveel rechtschapener waren dan de Shang, dat moeten we maar op gezag van de Zhou zelf geloven, want als overwinnaars zijn zij het die ons de geschiedschrijving van hun conflict met de Shang hebben nagelaten. Nadien werd deze doctrine op alle dynastieën toegepast: eerst fris aantredend met de gunst des hemels, dan stilaan verslappend tot er een crisis ontbrandt, gevolgd door een herstel, dan een niet meer te stoppen verval en tenslotte de overdracht van het hemelse mandaat aan een volgende dynastie.

Een voorbeeld uit dit boek (blz.188 vv.) betreft de opstand van An Lushan (755-763) als het crisismoment in de mandaatcyclus van de Tang-dynastie. Deze generaal was de zoon van een Sogdisch-Turkse afkomst (één van de verklaringen voor de voornaam Lushan is uit Perzisch rauchsjan, dageraad, als in de naam van Alexander de Grote’s Afghaanse vrouw Roxanne)vrouw. De ministerraad had keizer Xuanzong ervan overtuigd om op grensposten geen Chinese maar barbaarse generaals te zetten, omdat die tegen buitenlandse vijanden gewoon beter konden vechten en naar de centrale macht toe minder ambitie hadden. Ook An’’s grote rivaal in de legertop, Geshu Han, was een Turk. U raadt het al: “Maar zoveel macht in handen van niet-Chinese onderdanen kon ook niet veel goeds voorspellen.” Inderdaad, spoedig deed An Lushan een greep naar de macht. Hij kon de keizer enkele jaren in het nauw drijven, maar uiteindelijk werd hij nipt verslagen. De kroonprins stuurde zijn vader met pensioen en wist de Tang-dynastie nog voor enkele generaties weer op de sporen te zetten. ’An’s opstand werd in de confuciaanse geschiedschrijving een belangrijke parabel in de doctrine van het hemels mandaat. Men zag hierin een parallel met het crisismoment halfweg de Han-periode, de “usurpatie van Wang Mang” “(8-23, neutraler zou zijn “interregnum”, maar omdat Wang geen duurzame dynastie kon vestigen en de Han terugkwamen, is het vijandige etiket aan hem blijven plakken), en een signaal dat de Tang-dynastie, net als destijds de Han-dynastie, door haar expansionisme van de rechte weg afgeweken was: “In confucianistische optiek had keizer Xuan-zong door zijn imperialisme en expansionisme te diep uit de menselijke, economische en financiële reserves van het rijk geput en het zo op de rand van de afgrond gebracht.”

Het confucianisme heeft een conservatief, “rechtse” stempel, maar men vergeet daardoor dat het de zorg om de volkswelvaart tot de belangrijkste plichten van de heersende klasse rekende. Dat was ook waarom het in ca. 1420 de zeevaartexpedities van Zheng He tegenwerkte: hoe spectaculair zijn zeereizen en zijn meegebrachte trofeeën (giraffen) ook waren, ze bezwaarden de draagkracht van de nationale economie en schaadden daardoor de volkswelvaart. Hetzelfde gold voor buitenlandse veldtochten. Zowel de confuciaanse ethiek als de krijgskunde van Sunzi beklemtoonden de primaire zorg voor wat men reeds had, en wantrouwden de expansie naar wat men niet had doch begeerde. Als er toch expansie nodig is, mag deze nooit ten koste van de thuisbasis gaan, zoals bij Xuanzong gebeurd was.

Daarnaast had Xuanzong nog een tweede fout gemaakt: “Bovendien had hij zich, naarmate hij ouder werd, meer en meer teruggetrokken uit het politieke leven en zo het land, dat op de afgrond afstevende, aan zijn lot overgelaten.”

Toen bij ons de Merovingische dynastie nog slechts “vadsige koningen” voortbracht, die hun tijd verdeden met jacht en ontucht, verviel hun hemels mandaat en grepen hun Karolingische hofmeiers terecht de macht (of zo wil het toch de Karolingische geschiedschrijving). Keizer Xuanzong gaf zich aan iets verhevener geneugten over, namelijk de praktijken van het daoïsme en het tantrisch boeddhisme, zeg maar magie. Het effect was echter hetzelfde: hij verwaarloosde zijn maatschappelijke plicht, en dat is voor de confucianen de zonde bij uitstek. We zijn niet geboren om onze liefhebberijen na te jagen, hoe subliem of spiritueel ze voorts ook mogen zijn, maar om de wereld te beredderen. Dus: “Zo had de keizer ontegensprekelijk zijn hemels mandaat verbeurd en de rebellie van An Lu-shan was daar het uitwendige, tastbare bewijs van. De Li-familie, het heersershuis, bezat evenwel nog voldoende reserve aan deugdzaamheid om het mandaat vooralsnog te behouden en de dynastie te herstellen. Daar was de onderdrukking van de opstand onder de opvolger van Xuan-zong, Su-zong, het bewijs van. De dynastie had evenwel een knak gekregen, waarvan ze moeilijk geheel kon herstellen. Onder de keizers De-zong en Xian-zong (…) kende zij een kortstondige opflakkering om dan echter verder af te takelen en definitief het hemels mandaat te verbeuren.”

Men ziet dat het “hemels mandaat” een meid voor alle werk was. Als Wang Mang of An Lushan hun machtsgreep duurzaam hadden kunnen maken, zouden de confuciaanse geschiedenisboeken nadien geleerd hebben dat het hemels mandaat aan hun toegevallen was. Uiteindelijk betekent het alleen dat, zoals in het Germaanse “godsoordeel”, de gunst des hemels post factum toegewezen wordt aan de toevallige winnaar. Of zoals onze eigen Leopold II het zei: “God staat aan de kant van degene die de grootste kanonnen heeft.”

Nog zo’n ideologische inpalming van de Chinese geschiedenis is de bekende term “de strijdende staten”. De term beduidt de periode (481-256 v.C.) waarin verschillende staten aan elkaar gewaagd waren en elkaar in een gooi naar de oppermacht elkaar uitdaagden. Vanuit het standpunt van het unitaire keizerrijk dat op deze periode volgde, was dat een periode van chaos waaraan gelukkiglijk de sterke hand van Qin gelukkig een einde gemaakt had. Tegenstanders van de totalitaire Qin-keizer, zoals de talloze geleerden wier boeken verbrand werden of die zelf terechtgesteld werden omdat zij boeken verborgen hadden, zullen aan de “strijdende staten” teruggedacht hebben als aan een tijd van pluralisme en vrijheid, inderdaad één van de creatiefste periodes uit de Chinese beschavingsgeschiedenis.

Homogene natie

Over naar Japan. Aan de schemerhorizon van de geschiedenis vinden we de primitieve Jômon (“touwpatroon”)-cultuur van jagers-verzamelaars die hun hutten half- ondergronds bouwden. Hun taal kennen we niet, ze zal zeker sporen in het Japans nagelaten hebben maar het eigenlijke Japans zou afstammen van de taal van de staat Koguryo in Noord-Korea. Ook die taal is in haar thuisland verdwenen, want verdrongen door de taal van het Zuid-Koreaanse Silla--koninkrijk, waaruit het huidige Koreaans voortgekomen is. Beide talen worden gerekend tot de Altaïsche taalfamilie, met het Tongoezisch, Mongools en Turks, al is omstreden of deze talen wel echt één familie met een gemeenschappelijke vooroudertaal vormen dan wel een amalgaam van talen met uiteenlopende oorsprong, die door intensief contact op mekaar zijn gaan lijken.

Immigranten uit Koguryo zouden in Japan rond 300 v.C. de Yayoi-cultuur (genoemd naar de naam van de eerste opgravingsplaats) gevestigd hebben, met landbouw en metaalbewerking, die zich vermengde met de inheemse Jômon-cultuur. Wie in Vande Walle’’s magnum opus opus niet verder geraakt dan de eerste bladzijden (je hebt tegenwoordig jongeren die niet houden van een goed boek), verneemt toch al enkele inspirerende weetjes die Vlaanderen misschien zullen interesseren. De Japanners komen voort uit een mengeling van meerdere etnische groepen, maar: “Vanaf het begin der historische tijden waren zij reeds tot een homogeen volk versmolten, dat zich van zijn continentale buren onderscheidde in taal, fysiek type, godsdienst en politieke en maatschappelijke organisatie.” (blz. 23)

Niks geen multicultuur daar, assimilatie moest het zijn. Zou dat het geheim van het Japanse succes vormen? Hoewel, zopas heeft Japan het bestaan erkend van de Ainu-minderheid op het noordelijke eiland Hokkaido, harige lichtjes Europees uitziende barbaren, naar aanvoelen van de echte Japanners. Zij stonden al die eeuwen echter grotendeels buiten de politieke geschiedenis van Japan. In ieder geval: “De voornaamste eilanden van de archipel, Honshû, Kyûshû en Shikoku zijn in historische tijden steeds verenigd geweest onder eenzelfde politieke heerschappij of een homogene heersende klasse. Nooit is er een afscheidingsbeweging geweest.” (blz.20)

De etnische homogeniteit zorgde echter niet meteen voor vrede. De Japanse geschiedenis bewijst overvloedig dat de mensen geen etnische (noch religieuze) tegenstellingen nodig hebben om redenen tot oorlog voeren te bedenken. Zij is, ondanks het opzet van de ene continue keizerlijke dynastie om de boel vredig bij elkaar te houden, hoofdzakelijk de geschiedenis van de onderlinge strijd tussen verschillende clans binnen de krijgersaristocratie. Alleen in de periode 645-784 bestond er een bureaucratische unitaire bestuursvorm naar Chinees model. Daarna was het weer de beurt aan de krijgsheren (ondermeer de legendarische samurai-klasse) om, met formeel respect voor het keizerschap, de feitelijke macht uit te oefenen., ondermeer de legendarische samurai-klasse. Tussen de veldslagen door besteedt Vande Walle ook aandacht aan levensbeschouwelijke en artistieke ontwikkelingen, maar globaal blijken de Japanners hun martiale reputatie toch alle eer aan te doen.

Aan het rijk van de krijgsheren kwam een einde met de “restauratie” in de Meiji-periode (1854-‘68, elke bestuursperiode van een Chinees of Japans keizer krijgt een eigen naam). Formeel was dat een restauratie omdat het keizerschap na eeuwen op een zijspoor opnieuw in het centrum van de macht kwam, maar in feite een revolutie van modernisering en verinwendiging van Westerse invloeden. Daarna leest deze geschiedenis van Japan niet meer als een kostuumdrama maar als die van een modern land. Het boek doet het volledige verhaal van het Japanse imperialisme en vervolgens van het Japan dat onder Amerikaanse hegemonie zichzelf heruitvindt als economische supermacht. Passeren ook nog de revue, de 12 Nobelprijzen die Japanners reeds binnengerijfd hebben, en alle regeringscoalities en premiers van de Japanse parlementaire democratie tot en met eind 2007.

“Een algemene geschiedenis is een hachelijke onderneming en bij voorbaat al tot mislukken gedoemd”, zo luidt de openingszin van dit boek. God, wat zijn die Vlamingen toch bescheiden, zelfs als ze het tot ere-Jap gebracht hebben. Nee, zo heel mislukt is dit boek niet. Betrouwbare informatie over de politieke geschiedenis van het Verre Oosten vind je voorlopig nergens beter dan bij Vande Walle-san, de man van China en Japan.

(verschenen in Kort Manifest, augustus 2008)

PS: Een oud-medestudente wijst me erop dat de Chinese tekst op de voorpagina van het China-boek daar niet louter ter versiering staat, maar heel kenmerkend is voor prof. Vande Walle’s opvatting over academische vorming. Het is een bekend maxime van Confucius: “Feitenkennis instuderen en niet kritisch nadenken leidt tot verlies/verdwalen/verwarring; kritisch nadenken maar geen feitenkennis instuderen leidt tot gevaar.” Volgens de toen modieuze pedagogische opvattingen was het evident dat louter feitenkennis (“papegaaien”) zonder kritische verwerking zinloos is, maar onze prof ging wel tegen de heersende trend in door erop te hameren dat men niet tot zinnig kritisch denken kan komen als men geen basis van feitenkennis heeft.

3 Comments:

At 28/10/08 23:23, Anonymous Anoniem said...

Koen, kunt ge dat eens in twee woorden samenvatten? Want ik moet vanavond nog blokken.

 
At 28/10/08 23:52, Blogger Marc Vanfraechem said...

prachtig, en welkom geleerde man!

 
At 29/10/08 11:02, Blogger David Vandenberghe said...

@rudi:Boeken kopen.

Zal waarschijnlijk het boek over Japan kopen (als ik het kan vinden in de betere boekenhandel). Lijkt wel een goede aanwinst om naast 'Op zoek naar het nieuwe Japan', van Edward Adriaensens & Dimitri Vanoverbeke, te plaatsen.

 

Een reactie posten

<< Home

<<Oudere berichten     Nieuwere berichten>>