7 september 2005

Een (Alfred) Marshall-plan voor Wallonië

Johan Vande Lanotte wil het werkgelegenheidsbeleid regionaliseren omdat de situatie in Vlaanderen en Wallonnië verschillend is. Dat is ongetwijfeld waar. Terwijl de werkloosheid in Vlaanderen zich rond de 8% situeert is dit in het zuidelijk deel van het land al gauw meer dan het dubbele. Maar er is nog wel meer heterogeniteit tussen de verschillende sectoren van de arbeidsmarkt. Zo zijn er niet alleen verschillen tussen Vlaanderen en Wallonië maar ook tussen industrie en diensten. Omdat bedrijven in de dienstensector doorgaans kleiner en flexibeler zijn, zal de vraag naar arbeid er zich sneller aanpassen aan de lonen dan in de industrie. Het is in feite onjuist om over dé arbeidsmarkt te spreken. Er zijn meerdere arbeidsmarkten, met verschillende elasticiteiten in de vraag naar en het aanbod van arbeid. Neem opnieuw terug de gewesten als voorbeeld. Dan blijkt uit deze studie dat door de verschillende elasticiteiten een loonlastverlaging veel minder extra jobs zal opleveren in Wallonië (10% lagere loonkost leidt tot 1,5% meer jobs) dan in Vlaanderen (3,1%: meer dan het dubbele dus). Reden dus om inderdaad het werkgelegenheidsbeleid te regionaliseren. Iets waar vooral de SP-A tot nu toe tegen was. Interessanter echter is achtergrond van deze verschillen. De auteur van voormelde studie vertrekt hierbij van "de zogenaamde regels van Alfred Marshall". Het zijn de volgende vier:

1. De vraag naar arbeid is meer elastisch indien de substitutie tussen arbeid en kapitaal makkelijker is. Dit hangt nauw samen met de productietechnologie. Indien het gemakkelijk is om arbeid te vervangen door machines, dan zal een verhoging van de loonkost aanleiding geven tot meer uitstoot van arbeid, die dan door machines worden vervangen.
2. De vraag naar arbeid is meer elastisch indien de vraag naar de finale output elastischer is. Dit heeft te maken met prijszetting (en regulering) op de outputmarkt. Indien men in een concurrentiële afzetmarkt opereert, zal een verhoging van de loonkost leiden tot een verhoging van de outputprijs. Dit vermindert de vraag naar producten en bijgevolg kan er minder worden verkocht, wat een negatief effect heeft op de tewerkstelling. Deze effecten zijn kleiner in markten die meer beschermd zijn van concurrentie.
3. De vraag naar arbeid is meer elastisch indien het aandeel van de arbeidskosten in de totale kosten groter is. Dit zal, uiteraard, vooral het geval zijn bij arbeidsintensieve sectoren. Indien dan de loonkosten stijgen, dient de prijs van het verkochte product of dienst ook te stijgen wat een daling van de finale vraag tot gevolg heeft en dus een daling van de vraag naar werknemers.
4. De vraag naar arbeid is meer elastisch indien de aanbodelasticiteit van de andere productiefactoren zoals kapitaal groter is. Indien de loonkosten stijgen en werkgevers arbeid wensen te vervangen door machines, zal dit moeilijker gaan indien machines snel duurder worden ten gevolge van de hogere vraag naar machines (dit komt overeen met een lage aanbodelasticiteit van machines). Als gevolg daarvan verloopt de substitutie trager en zal dus de vraag naar arbeid minder elastisch zijn.


Men kan dus de elasticiteit van de vraag naar arbeid en dus de positieve respons van de werkgelegenheid (hoeveelheid arbeid) op een verlaging van de loonkost (prijs van arbeid) verhogen door:
1. innovatie aan te moedigen;
2. concurrentie te vergroten oa. door handelsliberalisatie en globalisering;
3. prijs van andere inputfactoren zoals machines laag te houden.

Merk evenwel op dat dit ook een pervers effect in de omgekeerde richting teweeg kan brengen. Investeren in innovatie zal het vervangen van arbeid door kapitaal gemakkelijker maken. Wanneer tegelijk de loonkosten stijgen dan loopt men het risico dat het arbeidsbesparend potentieel ook daadwerkelijk gerealiseerd zal worden. Wat moeten we hieruit nu allemaal besluiten? In eerste instantie dat we veel verder moeten gaan dan het voorstel van Vande Lanotte. Wat is het nut van een algemeen arbeidsmarktbeleid, hetzij federaal, hetzij gewestelijk, als er géén homogene arbeidsmarkt bestaat? Maar er is een tweede, en belangrijkere conclusie. De Vlaamse economie is innovatiever en minder geconcentreerd (concurrentiëler) dan de Waalse. Gezien de eenvormigheid inzake loonkosten zou dit echter als gevolg moeten hebben dat de werkloosheid in Vlaanderen hoger ligt dan in Wallonnië. Dit is niet het geval. De reden natuurlijk is dat een innovatieve en concurrentiële economie ook een dynamische economie is die de loonkostenhandicap kan overwinnen. Dit neemt echter niet weg dat met een daling van de loonkosten het werkgelegheidspeil nog verder kan worden opgedreven, des te meer naarmate de economie dynamischer is. Vlaanderen is dan ook op de goeie weg. Een verlaging van de loonkosten kan hier echter nog wonderen doen. Wallonië daarentegen staat op een keerpunt. Omwille van de inefficiënte en verkalkte economische structuren moeten hier geen mirakels van een verlaging van de loonkosten worden verwacht. Wat Wallonië nodig heeft is veel meer dan een eigen werkgelegenheidsbeleid. Het heeft een Marshall-plan nodig. Een Alfred Marshall-plan.

<<Oudere berichten     Nieuwere berichten>>