Het CGKR discrimineert zelf
Zolang het CGKR bestaat zou het geen 2 maten en 2 gewichten mogen hanteren. En dat doet het duidelijk wel, omdat het zich steevast onbevoegd verklaart voor 'communautaire conflicten'. Ten onrechte, toch volgens Jogchum Vrielink na grondig onderzoek.
Zijn punt is vooral dat de Antiracismewet, in tegenstelling tot wat het CGKR (Centrum voor Gelijkheid van Kansen en voor Racismebestrijding) zelf blijft betogen, eenduidig van toepassing is op 'communautaire conflicten'. Het gevolg hiervan is dat het CGKR daarvoor in beginsel ook bevoegd is (omdat het bevoegd is voor o.m. het ontvangen van klachten en het optreden in rechte i.v.m. die wet). Als Jogchum Vrielink gelijk heeft, zou dit echter een uitbreiding van de activiteiten van het CGKR betekenen, en dus eigenlijk het gevaar van een nog sterkere 'gedachtenpolitie', en een nog groter risico op het aanvallen van de vrije meningsuiting. (Herinner u 'De fundamenteelste vrijheid: de vrijheid om te discrimineren' van Matthias Storme, zijn Molinarilezing bij ontvangst van de 'Prijs voor de vrijheid' - Antwerpen 27 januari 2005). Niet direct iets om zich over te verheugen. Jogchum Vrielink onderkent dit gevaar, maar meent dat het eerder een algemeen probleem van de werking van het CGKR is, waar hij in zijn stuk ook op wijst, en waarvan hij vindt dat er iets aan moet gebeuren.
Zijn betoog werd gepubliceerd in het boek 'Taaleisen juridisch getoetst' (uitgeverij Kluwer Belgium, 60 euro) met ook bijdragen van o.a. Jan Velaers over 'Het Kaderverdrag tot bescherming van de nationale minderheden: een ‘‘non possumus’’ voor Vlaanderen?' en van Stefan Sottiaux over 'taaleisen aan het discriminatierecht getoetst'. Het boek werd gepresenteerd tijdens een studienamiddag op vrijdag 8 mei '09 in Leuven, 'Taaleisen: wat kan, wat niet?' georganiseerd door het Instituut voor Constitutioneel Recht K.U.Leuven, het Universitair Centrum voor Discriminatie- en Diversiteitsrecht, Vives (Vlaams Instituut voor Economie en Samenleving) en Steunpunt Buitenlands Beleid. Jogchum Vrielink is momenteel wetenschappelijk medewerker aan de Faculteit Rechtsgeleerdheid van de KULeuven, Onderzoekseenheid Grondslagenonderzoek van het Recht. Het vervolg van dit artikel is een eigen redactionele bewerking van het artikel van Joghum Vrielink, alsook van de samenvatting van het betoog, dat verdeeld werd aan de deelnemers van de studienamiddag. De samenvatting vindt u ook hier... .
Het CGKR (of Centrum) verklaart zich steevast onbevoegd in communautaire conflicten en kwesties van taaldiscriminatie tussen autochtonen onderling. Die terughoudendheid dringt zich op basis van de relevante wetgeving echter niet op. Het belangrijkste argument op basis waarvan het CGKR concludeert dat het onbevoegd is, is dat communautaire conflicten niet onder de toepassing van de Antiracismewet zouden vallen. Daarmee samenhangend zouden de discriminatiegronden uit de wet – te weten: nationaliteit, zogenaamd ras, nationale of etnische afstamming en afkomst – niet zo geïnterpreteerd kunnen worden dat de gemeenschappen eronder vallen. Zo zou de discriminatiegrond ‘afkomst’ uitsluitend ‘Joodse afkomst’ (kunnen) betekenen. Voor die stellingen baseert het Centrum zich op de parlementaire voorbereidingen van de wet, waaruit dit alles eenduidig zou blijken. Wat betreft ‘taal’ – een grond die toch opgenomen is in de Antidiscriminatiewet – geeft het Centrum aan dat het niet bevoegd is, tenzij het tegelijk om een indirect onderscheid op basis van de gronden uit de Antiracismewet gaat. Daarvoor is het volgens de instelling echter nodig dat een uiting of maatregel (ook) een indirecte weerslag heeft op personen van allochtone origine. Dit omdat het Centrum meent dat de autochtone gemeenschappen niet onder die wet gebracht kunnen worden.
De argumenten en stellingen van het CGKR om zich onbevoegd te verklaren houden volgens Jogchum Vrielink geen steek. Of exacter: het klopt weliswaar dat het Centrum niet bevoegd is voor taaldiscriminatie, maar hetzelfde geldt niet voor de redenering inzake de Antiracismewet. Waarom baseert het CGKR zich, soms ogenschijnlijk tegen de tekst van de wet in, en volgens hem bovendien ook nog eens eenzijdig op de parlementaire voorbereidingen? Terwijl het vaste rechtspraak is van zowel de Raad van State, het Hof van Cassatie en het Grondwettelijk Hof dat de voorbereidende werken niet kunnen opwegen tegen de (duidelijke) tekst van een wet: het beginsel van de prevalentie van de tekst van de wet op de voorbereidingen ervan. Dit zelfs indien uit de parlementaire voorbereiding zou blijken dat de wetgever bij het invoeren van de norm eenduidig een andere bedoeling zou gehad hebben dan wat de tekst suggereert. Daarmee lijkt het te volstaan om alleen te kijken naar de tekst van de wet (en de internationale basis daarvoor), om te zien welke interpretatie daaruit voortvloeit. Het CGKR is geen rechter noch een verkozen macht en het komt op zich wenselijk voor dat een instelling die een onderdeel uitmaakt van de uitvoerende macht (*), niet in isolement een wetsinterpretatie en handhavingspraktijk ontwikkelt, maar dat zij aansluiting zoekt bij aanwijzingen die de wetgever heeft gegeven inzake de toepassing zoals men die voor ogen had bij de totstandkoming van de wet. In dat opzicht lijkt het toch relevant om te kijken naar de lezing die het Centrum geeft van de voorbereidende werken. Bij grondige lectuur blijkt deze de lezing van het Centrum niet te ondersteunen. Er werden in het parlement conflicterende stellingen verdedigd. Nogal wat Kamerleden en Senatoren, ook van de meerderheid, waren van mening dat Franstaligen, Nederlandstaligen en Duitstaligen wel degelijk onder het bereik van de Antiracismewet vielen. Daarvoor kwamen – aldus diezelfde parlementariërs – verschillende discriminatiegronden in aanmerking, waaronder nationale en etnische afstamming en afkomst. Van de eenduidige uitsluiting die het CGKR in te parlementaire stukken leest, is geen sprake.
Ten slotte blijkt uit een nadere analyse van de wettekst zelf dat een interpretatie waarbij de Belgische gemeenschappen onder de discriminatiegronden vallen, niet alleen mogelijk is, maar dat die zich ook zeer sterk opdringt. Dit zowel in taalkundig als in internationaalrechtelijk opzicht. Wat dat laatste betreft, vallen deelstatelijke entiteiten en groepen bijvoorbeeld volgens het VN Rassendiscriminatieverdrag – het verdrag waaraan de discriminatiegronden van de Antiracismewet zijn ontleend – onder de grond ‘nationale afstamming’. Ook andere gronden, ‘afkomst’ en ‘etnische afstamming’ in het bijzonder, komen in aanmerking.
Overigens gebruikt het CGKR in zijn communicatie de term 'afkomst' zelf niet altijd exclusief als synoniem voor 'Joodse afkomst', en treedt het niet alleen dan op, maar ook als het om de islam of moslims gaat. Zo bijvoorbeeld tegen 'Père Samuel', een Aramese geestelijke die na klacht van het CGKR vervolgd werd voor uitspraken in verband met de moslims. (Waaronder: "chaque mosquée est une centrale nucléaire" en "chaque enfant musulman né en Europe, c’est une bombe à rétardement contre les petits, petits enfants occidentaux dans le futur, pas toute suit"). Het CGKR geeft in zijn persbericht na de vrijspraak aan dat het gerechtelijke stappen in die zaak had gezet "aangezien de verklaringen en geschriften van Père Samuel duidelijk een groep personen viseerde omwille van hun afkomst (in de Franse tekst 'origine')". Voor het Centrum vallen de uitspraken die Père Samuel verweten worden niet onder de vrijheid om religies te bekritiseren, maar zetten ze duidelijk aan tot haat, geweld of discriminatie op basis van afkomst zoals bepaald is in de wet van 30 juli 1981. In het vonnis van de correctionele rechtbank van Charleroi (26 sept '08) volgde deze de interpretatie van het Centrum niet, en werd de claim dat de uitingen onder de Antiracismewet vielen afgewezen: "les musulmans forment un groupe, une communauté religieuse, mais ni une race, ni une ethnie, ceux ci comptant des Arabes, des Turcs, des Indiens, des personnes ayant la peau noire... et... des Belges".
Verder wordt in het artikel gekeken naar de relevantie van de analyse voor de algemene problematiek van taaldiscriminaties. Doordat de Belgische gemeenschappen onder de Antiracismewet vallen, ontstaat een paradox. Enerzijds is het Centrum weliswaar onbevoegd voor discriminatie op basis van ‘taal’, maar anderzijds is het wel bevoegd voor indirect onderscheid en indirecte discriminatie op basis van de rasgerelateerde gronden. Uit de analyse vloeit evenwel voort dat elk taalonderscheid (zelfs uitsluitend tussen autochtonen) aangemerkt kan worden als een indirect onderscheid op basis van criteria uit de Antiracismewet, zodat het CGKR vanuit die optiek (vrijwel) altijd bevoegd zou zijn voor taalkwesties. Deze impasse wordt volgens Jogchum Vrielink het best opgelost door de bevoegdheid van het Centrum voor indirecte discriminatie op grond van ras en etniciteit voldoende ruim te interpreteren; ook wanneer het tegelijk gaat om (direct) taalonderscheid. Dit is aangewezen in het kader van een optimale rechtsbescherming: onderscheid op basis van taal is in de praktijk een van de belangrijkste en meest frequente vormen van indirect onderscheid op basis van ras en etniciteit. Bovendien riskeert een andere interpretatie volgens hem een schending op te leveren van Europese regelgeving op het vlak van de vereiste rechtsbescherming.
Behalve dat het CGKR zich - volgens hem - ten onrechte onbevoegd verklaart voor 'communautaire conflicten', stelt het zich ook zeer terughoudend op wat een optreden betreft na klachten over 'politieke overtuiging'. Het Centrum wekt op zijn minst de indruk "dat het inzake politieke overtuiging een filterende rol op zich neemt, om zaken weg te houden bij het gerecht. Dat lijkt op gespannen voet te staan met de grondslag van het Centrum zelf. De bedoeling van de instelling is juist mede gelegen in het stimuleren van de ontwikkeling van rechtspraak inzake de discriminatie- en racismewetgeving, niet in het afremmen daarvan. Het is zeer wel mogelijk dat de rechter in dit soort zaken ook tot de conclusie komt dat de expressievrijheid doorslaggevend is; persoonlijk lijkt me dat ook wenselijk. In dat geval zal het voortaan voor iedereen duidelijk zijn waar de grenzen van het maatschappelijk debat (niet) liggen. Het is echter in beginsel de taak van het CGKR om (een minimum aan) rechtspraak te doen ontstaan en niet te volstaan met een eigen afweging: een rechterlijke uitspraak heeft nu eenmaal meer gewicht dan een beslissing van het Centrum."
Vrij en zeer kort samengevat: het CGKR zou zijn activiteiten moeten uitbreiden en ook optreden bij zowel klachten over 'politieke overtuiging' als over 'communautaire conflicten', maar het aan de rechters overlaten in elk individueel geval te oordelen of er al of niet van racisme sprake is.
Mijn besluit
Het Centrum treedt op als een staat in de staat en doet eigenmachtig aan wetsinterpretaties die in redelijkheid onhoudbaar zijn. Dat er een beperkte interpretatie gebeurt is wellicht onvermijdbaar, maar dan zou ze minstens verdedigbaar moeten zijn, wat in deze helemaal niet het geval is. Er is mijns inziens slechts één goede oplossing voor het eigengereid optreden van het Centrum: opdoeken, samen met de hele antiracismewetgeving.
(Zie ook ' Inquisitionem esse delendam', een reactie van prof. Matthias Storme na de afwijzing van mijn klacht i.v.m. 'Serge' en Le Soir met bericht hierover in mijn artikel 'Klacht tegen Le Soir: uitlatingen niet aanvaardbaar, maar CGKR 'niet bevoegd' en 'Matthias Storme en de antidiscirminatiewet', 24 april 2007)
(*) Jozef De Witte en Ingrid Aendenboom (CGKR) betwisten in hun reactie op de studie 'uiteraard' de stelling van Jogchum Vrielink, maar ook het feit dat het CGKR een onderdeel vormt van de uitvoerende macht: "De auteur stelt dat het Centrum deel uitmaakt van de uitvoerende macht. We moeten eerlijk zeggen dat we dit nog nooit eerder hadden gelezen, en dat we ons een beetje afvragen welke consequenties de auteur daar verder aan vastknoopt." (De volledige reactie is opgenomen in het boek 'Taaleisen juridisch getoetst'). Volgens een door mij gecontacteerde in deze materie gespecialiseerde jurist is het echter evident dat het CGKR tot de uitvoerende macht behoort, en heeft het zich ook te houden aan de verplichtingen van de uitvoerende macht, zoals: niet op eigen houtje aan wetsinterpretatie doen. Jogchum Vrielink geeft in zijn samenvatting aan dat het interessant zou zijn mocht het CGKR zelf verduidelijken hoe het de staatkundige positie van het Centrum dan zien. Maar dat doet het dus blijkbaar liever niet... Een reden te meer om het CGKR op te doeken: het is een gevaar voor de democratische rechtsstaat als een instelling zijn staatkundige plaats niet kent, en zelf zowel als een wetgever en als een rechter gaat optreden.
0 Comments:
Een reactie posten
<< Home